KLEINE KRONIEK
Pasen in de Oudchristelijke kerk
Eind vorig jaar (1978) verscheen bij uitg. Buijten & Schipperheijn een geschrift van de hand van prof. dr. J. J. Thierry onder de titel Opstandingsgeloof in de vroegchristelijke kerk. Voor belangstellenden is dit een erg fijn boekje (prijs ƒ 18, 90). Hij citeert veel uit geschriften van kerkvaders uit de tijd kort na Jezus' opstanding. Dat is heel erg leerzaam. Vooral als we bedenken dat zij erg kort geleefd hebben na de tijd dat Jezus op aarde leefde, leed, stierf en opstond. Ter gelegenheid van het a.s. Paasfeest wilde ik u dit keer enkele fragmenten uit dit boekje laten lezen. Eerst, iets uit de oudste bewaarde paaspreek, namelijk die van Melito, bisschop van Sardes, uit de tweede eeuw.
Paaspreek van Melito
Het is een preek die uitgaat van Exodus 12 en het thema van de preek is: Het schaap werd geslacht, het volk werd gered. Het oude gebeuren van de instelling van het Pascha wordt door Melito in het heden geactualiseerd. Een voorbeeld is de toepassing van de bittere kruiden, waarover Exodus 12 spreekt:
„Daarom dan is het feest der ongezuurde broden u bitter, zoals voor u geschreven staat: 'Gij zult de ongezuurde broden eten met bittere kruiden'.
Bitter zijn u de spijkers die ge gepunt hebt. Bitter de tong die ge gescherpt hebt. Bitter de valse getuigen die ge opgesteld hebt. Bitter de strikken die ge gereedgezet hebt. Bitter de gesels die ge gevlochten hebt. Bitter Judas die ge bezoldigd hebt. Bitter Herodes wiens bevel ge opgevolgd hebt. Bitter Kajafas die ge vertrouwd hebt. Bitter de gal die ge bereid hebt. Bitter de azijn die ge uit wijnbouw verkregen hebt. Bitter de doornstruik die ge geplukt hebt. Bitter de handen die ge met bloed hebt bezoedeld. Gij hebt uw Heere gedood in het midden van Jeruzalem." — Later komt Melito over de opstanding als volgt te spreken: „Maar hij stond op uit de doden en steeg op naar de hoge hemelen. Nadat de Heere de mens als een kleed had geleden had om de lijdende (mens), [aangedaan, gebonden was om hem die in de klem gehouden geoordeeld was om de veroordeelde [werd, en begraven om de begravene, stond hij op uit de doden en liet deze triomfkreet [schallen: 'Wie is het die een rechtsgeding met mij wil voeren? Laat hij tegenover mij komen staan. Ik heb de veroordeelde vrijgesproken. Ik heb de dode levend gemaakt. Ik doe de begravene opstaan. Wie is het die mij tegenspreekt? Ik ben het, zegt hij, de Christus, Ik ben het die de dood vernietigd, over de vijand getriomfeerd, het dodenrijk vertreden, de sterke gebonden en de mens hem ontrukt heeft mee naar de hoge hemelen, Ik, zegt hij, de Christus.' 'Welaan komt dan, al gij geslachten der mensen die met zonden bezoedeld zijt en ontvangt vergeving van zonden. Want Ik ben uw vergeving, Ik het Pascha van het heil, Ik het lam dat voor u geslacht is, Ik uw losprijs, Ik uw leven, Ik uw opstanding, Ik uw licht, Ik uw heil, Ik uw Koning. Ik voer u op naar de hoge hemelen. Ik zal u de Vader tonen die van eeuwigheid is. Ik zal u doen opstaan door mijn hand.' Deze is het die de hemel en de aarde gemaakt heeft en in den beginne de mens gevormd, die door Wet en Profeten aangekondigd werd, die in een maagd vlees werd, op een hout gehangen, in de aarde begraven, uit de doden opgewekt werd en opgestegen is naar de hoge hemelen, die zit aan de rechterhand van de Vader, die de bevoegdheid heeft om alles te oordelen en [te redden, door wie de Vader gemaakt heeft hetgeen van den beginne is tot in eeuwigheid. Deze is de Alpha en de Omega. Deze is het begin en het einde — onuitsprekelijk begin en onbegrijpelijk einde —. Deze is de Christus. Deze is de Koning. Deze is Jezus, de Veldheer, de Heere, die opgestaan is uit de doden, die zit aan de rechterhand van de Vader. Hij draagt de Vader en wordt door de Vader [gedragen. Hem zij de heerlijkheid en kracht tot in [eeuwigheid. Amen."
Pasen en de vrouw
Prof. Thierry haalt verderop in zijn geschrift uit de Paaspreken van Leontius het thema aan en de vraag: waarom verscheen de opgestane Heere volgens de opstandingsgeschiedenissen in de evangeliën het eerst aan de vrouwen en pas in de tweede plaats aan de apostelen? Prof. Thierry schrijft dan:
„Leontius geeft op deze vraag een tweeledig antwoord. In de eerste plaats valt de vrouwen deze eer te beurt, omdat 'door een vrouw de smart is gaan bloeien'. Hier worden deze vrouwen gesteld tegenover Eva die als eerste gezondigd heeft. Zij werd gevonnist: Met smart zult gij kinderen baren (Gen. 3, 16). Wij werden reeds in de vertaling van 1, 2 met deze smart geconfronteerd. Daar zei Leontius dat op de koningin der dagen 'Eva van de smart werd verlost'. Daarom vindt hij ook de groet van Jezus zo welsprekend. Matth. 2S, 9: En zie, Jezus kwam hun tegemoet en zei Chairete. Het is duidelijk dat we in Leontius' preek die groetformule zo letterlijk mogelijk moeten nemen: Verheugt u. Hij stelt tegenover de door Eva gebrachte smart de vreugde die Jezus' verrijzenis betekent voor deze vrouwen, en in hen voor allen die tot de vrouwelijke sekse behoren: dit laatste zegt hij er nadrukkelijk bij.
Maar hiermee is nog niet alles gezegd. Nadat hij
er aan herinnerd heeft dat door een vrouw (Eva) de smart tot bloei kwam, voegt hij er aan toe dat 'de Heere door een vrouw de vreugde heeft doen ontkiemen'. Door een vrouw, enkelvoud. Hij denkt hier aan de maagd Maria. Vaak hebben de kerkvaders namelijk Maria tegenover Eva gesteld. Zoals Adam een tweede Adam oproept, zo Eva een tweede Eva. Hieronymus heeft het ergens zeer kernachtig uitgedrukt: Mors per Evam, vita per Mariam - De dood door Eva, het leven door Maria (Brief 22, 21). Mogelijk heeft Lecntius ook, gelijk wel meer geschiedde, in de 'andere Maria' van Matth. 27, 61, die hij zelf ook in het begin van het hieronder vertaalde hoofdstuk noemt als de gezellin van Maria Magdalena, dc Moeder des Heeren gezien.
De tweede reden voor het prerogatief van de vrouwen boven de apostelen is dat de Iaatsten tijdens Jezus' gevangenneming Hem allen in de steek lieten cn vluchtten (Matth. 26, 56), terwijl de vrouwen bij Jezus' graf bleven waken (Matth. 27, 61).
Aan het einde van dit hoofdstuk vinden we nog een aanduiding van het vreemde in de opgestane Heere: Hij is naar het uiterlijk, dc omhulling, veranderd, niet naar het wezen. De identiteit van de Opgestane wordt onderstreept, maar toch moeten de vrouwen Hem aan zijn stem herkennen. Maar Hij is herkenbaar. Daarom overspoelt de vreugde alle smart. Op deze koningin der dagen klinkt zesmaal 'verheugt u!' heel het vrouwelijk geslacht in de oren. Hier volgt de vertaling:
1, 3 Want vandaag is onze Meester Christus na in de nacht uit de doden te zijn opgestaan in de allereerste plaats verschenen aan Maria Magdalena en aan de andere Maria en Hij zei tegen hen: Verheugt u, en (mogen) door u allen die tot uw sekse behoren (zich verheugen). Verheugt u, zei de Heere tot de vrouwen (Matth. 28, 9). Nu zullen sommigen ongetwijfeld zeggen: En waarom werd de Heere toen Hij uit de doden was opgewekt niet het eerst door de apostelen gezien, maar door de vrouwen en zei Hij tegen de Iaatsten: Verheugt u? Waarom? Aangezien door een vrouw de smart tot bloei kwam, heeft de Heere opnieuw door de vrouw de vreugde doen ontkiemen, opdat het woord vervuld zou worden dat zegt: Waar de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden (Rom. 5, 20). Maar toen de Heere gekruisigd was en met het graf in aanraking was gekomen — om ons, niet om zichzelf, — zochten alle apostelen hun heil in de vlucht, en ze werden verstrooid als schapen die geen herder hebben (Matth. 26, 31, zie ook 9, 36). Maar deze vrouwen waren het die van vrees wakker bleven en de hele nacht door wakend de Heiland verwachtten. Vandaar dat tot op de huidige dag de vrouwelijke sekse zo gesteld is op de nachtelijke vigiliën.
Daar zij dan bij het graf gebleven waren, moest de Heere hen wel ontmoeten, waarbij Hij zei 'Verheugt u, aangezien u ook geweend hebt. Want zij die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien (Psalm 126, 5). Verheugt u, herkent mijn stem. Want naar het uiterlijk ben Ik veranderd, niet met betrekking tot de essentie, maar met betrekking tot het omhulsel. Verheugt u, gij vrouwen'. — Uit het werk van Ambrosius citeert Thierry in dit verband dan nog de volgende woorden:
„Zoals immers in het begin de vrouw de man tot zonde heeft verleid waarop de man de dwaling uitvoerde, zo heeft zij die de dood het eerst had geproefd, nu het eerst de opstanding gezien; overeenkomstig de volgorde waarin zij gezondigd hadden, was zij ook het eerst aan de beurt voor de remedie. En opdat zij in de ogen van de mannen niet de schande van een eeuwigdurende schuld zou behoeven te dragen, heeft zij die de zonde op de man had overgebracht, ook de genade op hem overgebracht en zo maakte ze de ellende die het gevolg was van haar misstap in het verleden, weer goed door de aankondiging van de opstanding. Door de mond van een vrouw was in het verleden de dood opgekomen, door de mond van een vrouw wordt het leven hersteld.
Maar omdat haar standvastigheid cm te prediken minder groot, haar sekse te zwak is om dat te volvoeren, wordt aan de mannen de plicht om het evangelie te verkondigen opgedragen...'
Vooral latere schrijvers gingen in hun hulde aan de vrouw nog verder. Terwijl Ambrosius Maria Magdalena de opstanding slechts laat aankondigen, aanwijzen, er een 'indicatie' (indicium) van laat geven, maar het 'evangeliseren' nog aan de mannen toevertrouwt, worden bij die anderen de vrouwen zelf de verkondigsters van de goede boodschap. De vrouw wordt zelf 'evangelizatrix'. Dit is een opmerkelijk verschijnsel van vroege emancipatie in de christelijke literatuur." —
Pasen en christelijke ethiek
Tenslotte, aan het eind van zijn geschrift, legt Thierry vanuit de geschriften van de vroeg-christelijke kerk nog een verband tussen opstanding en christelijke ethiek. Hier komt een fragment uit zijn boek:
„Wat is de zin van onze goede werken, van de heiligmaking, van het wandelen naar Gods geboden, wanneer er geen opstanding, en dood dood zou zijn? Dit is de vraag die hier aan de orde komt in twee stukken die ik koos uit reeds geciteerde werken: de Doopcatechesen van Cyrillus van Jeruzalem en de preek In sanctum Pascha van Gregorius. Allereerst laten wij Cyrillus aan het woord.
18, 1 De hoop op de opstanding is de wortel van alle goede werken. De verwachting immers dat men het verschuldigde loon zal ontvangen staalt de ziel tot het goede werk. Want iedere arbeider is bereid om de vermoeienissen te verduren, als hij maar de beloning voor die vermoeienissen in het vooruitzicht heeft. Maar zij die zwoegen zonder loon storten voortijdig in naar ziel en lichaam. Een soldaat die een gevechtspremie verwacht, is wel bereid om oorlog te voeren. Maar geen soldaat die in dienst is van een koning die zo onoordeelkundig is om geen premies voor bijzondere inspanningen uit te betalen, is bereid voor hem te sneuvelen. Zo spaart vanzelfsprekend ook iedere ziel die aan een opstanding gelooft, zichzelf, maar die niet in de opstanding gelooft, levert zich uit aan verderf. Wie gelooft dat zijn lichaam bestemd is voor een opstanding, spaart dat kleed en bevlekt het niet door ontuchtigheden, maar wie niet in de opstanding gelooft, geeft zichzelf over aan ontuchtigheden, terwijl hij van zijn lichaam misbruik maakt alsof het hem vreemd was.
Een geweldig leerstuk, voorgeschreven door de heilige katholieke kerk, is dus dat geloof in de opstanding der doden. Geweldig èn zeer noodzakelijk: het wordt door velen weersproken, maar dooide waarheid als juist bewezen. De Grieken spreken het tegen, de Samaritanen geloven er niet in, de
ketters steken er de draak mee. De tegenspraak neemt vele vormen aan, de waarheid echter manifesteert zich in één enkele vorm.
Voor Cyrillus is de ieer van de opstanding dus een noodzakelijk dogma van de katholieke kerk. Noodzakelijk blijkbaar omdat zonder het geloof aan de opstanding het zedelijke leven in zijn volle omvang zou ontaarden." —
Uit een preek van Gregorius citeert en concludeert Thierry nog:
„Ook voor Gregorius valt beloning voor de goeden en straf voor de bozen geheel weg als er geen opstanding zou zijn, zoals duidelijk blijkt uit het nu volgende gedeelte van zijn preek op het Paasfeest. Dan is er geen beloning voor de arme Lazarus en geen straf voor de rijke man. Zo brengt Gregorius het eindgericht ter sprake in het kadervan een betoog dat als er geen opstanding is, het gevaar bestaat dat de mensen gaan denken: je kunt net zo goed maar raak leven. Zonder opstanding geen eindgericht? Dan ziet men ook aan de christelijke ethiek haar basis ontvallen! Ik geef nu het woord aan Gregorius zelf.
264, 23 Want als er geen opstanding is, wat is dan het nut van rechtvaardigheid, waarheid, vriendelijkheid en van al het goede, en waarvoor kwellen de mensen zich dan en leven zij als asceten door het genot van de buik in bedwang te houden en de onthouding te beminnen en maareen poosje te slapen en zich te prepareren op kou en hitte? Laten wij dan maar met Paulus zeggen: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij (1 Cor. 15, 32).
265, 1 Als er geen opstanding is, maar de dood het definitieve einde van het leven is, houd dan maar op, zeg ik u, met beschuldigen en berispen, geef de moordenaar ongehinderd de gelegenheid, laat de echtbreker vrijmoedig de huwelijken belagen en de woekeraar in weelde zwelgen ten koste van zijn vijanden. Niemand behoeft dan de lasteraar om de oren te slaan. De meinedige mag onophoudelijk zijn eden afleggen, want de dood wacht ook de man die trouw zijn eed houdt. Laat een ander liegen zoveel hij wil, want de waarheid draagt toch geen vrucht. Niemand behoeft dan medelijden te hebben met de arme, want medelijden blijft immers onbeloond. Zulke laagstaande overwegingen bewerken een chaotische verwarring en drijven elke verstandige redenering uit en stimuleren bovendien iedere waanzinnige en roofgierige gedachte. Want als er geen opstanding is dan is er ook geen oordeel, en als het oordeel wordt weggeredeneerd, wordt ook de vrees voor God mee uitgedreven. En waar die vrees niet tot bezonnenheid maant, daar danst de duivel met de zonde. En David heeft bijzonder passend met het oog op zulke mensen dit psalmwoord opgetekend: De dwaas zei in zijn hart: Er is geen God. Zij gingen verloren en waren walgelijk in hun praktijken (Ps. 14, 1). Als er geen opstanding is, is een fabeltje (heel dat verhaal over) Lazarus en de rijke en de verschrikkelijke kloof en het ondraaglijke opvlammen van het vuur en de gloeiende tong en de druppel water waarnaar gesmacht werd en de vinger van de arme bedelaar (Luc. 16, 24-26). Want het is heel duidelijk dat dit alles een voorafbeelding is van hetgeen komt in de opstanding. Want tong en vinger worden niet gedacht als leden van de onlichamelijke ziel, maar als delen van het lichaam. En niemand moet menen dat dit reeds verleden tijd is: het is een aankondiging van de toekomst. En die zal dan intreden, wanneer de nieuwe orde de doden van een ziel zal voorzien en ieder van degenen die geleefd hebben ter verantwoording zal voorleiden (als een) samengesteld (wezen) zoals vroeger bestaande uit ziel en lichaam." —
Pasen en dood
Uit vorenstaande wil prof. Thierry wijzen op twee schriftuurlijke noties waardoor genoemd thema wordt gedragen en waarmee ik deze vrij uitvoerige kroniek wil afsluiten:
„In de eerste plaats de gedachte dat de Schepper de mens voor het leven bestemd had en niet voor de dood. Deze opvatting ligt in de lijn van Paulus. De dood is pas door de zonde van de mens in de wereld binnengekomen (Rom. 5, 12). De dood is onnatuurlijk, behoort niet bij het leven. Hij is een vijand van de mens (1 Cor. .15, 26). In Rom. 5 zinspeelt Paulus op het verhaal van Genesis 3. Wel legt de schrijver van Genesis reeds aanstonds de nadruk op 's mensen zwakheid: hij is geformeerd uit stof van de aardbodem (2, 7) en hij draagt de stervensmogelijkheid in zich, namelijk wanneer hij zou eten van de kennisboom (2., 17). Maar aan de andere kant is het heel duidelijk dat hij woont in de schaduw van de levensboom. Maar na zijn zondedaad wordt hij van deze boom weggestuurd. Zou hij echter van de levensboom gegeten hebben, dan zou hij in eeuwigheid zijn blijven leven (3, 22). Ongetwijfeld wil de schrijver van dit verhaal zeggen dat het Gods bedoeling was dat de mens niet zou sterven: hij wordt immers gewaarschuwd niet van de levensgevaarlijke kennisboom te eten. Ook een profeet als Ezechiël weet dat God zelfs geen behagen heeft in de dood van de goddeloze (o.a. 33, 11). Wat de kerkvaders hier te berde brengen, lijkt mij dus volkomen bijbels: de oorspronkelijke bestemming van de mens was het leven, de dood behoort niet bij de mens zoals hij door God bedoeld was, als een soort biologische onontkoombaarheid, hij wordt niet beheerst door een natuurwet die van leven naar dood voert. Een mens die zich door God geschapen weet, verzoent zich in feite ook nooit met de dood. Christus' totale verlossingswerk komt in het gedrang wanneermen het sterven als een van den aanvang af natuurlijk proces beschouwt. Waarom zou Christus dan de dood hebben moeten overwinnen (1 Cor. 15, 54-57)?
De tweede bijbelse notie die aan de beschouwingen van deze vaders ten grondslag ligt is de opvatting dat God zijn aanvankelijke bedoeling tenslotte toch zal realiseren. Men kan hier denken aan het theologische schema van schepping en herschepping. Dit drukt de essentiële bedoeling van dc bijbel uit; het vat het hele evangelie als het ware samen. Het mooiste votum waarmee een kerkdienst kan beginnen is dan ook het bekende: Onze hulp is in de naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft, die trouw houdt tot in eeuwigheid en niet laat varen dc werken Zijner handen. Flet zuiver evangelische karakter van zulk een samenkomst is dan vanaf de eerste minuut duidelijk. Inderdaad ligt in deze trouw aan de Heere die nooit laat varen het werk dat Zijn hand aan ons begon, voor het geloof de waarborg van de uiteindelijke verrijzenis van het lichaam."
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 april 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 april 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's