Het merk en veldteken van Christus
(VII)
„Maar als een kind zich dan later niet bekeert, of nimmer tot het geloof komt? Zulks heeft dat kmd te verantwoorden; God heeft het Zijne gedaan. Wilde men daarom aan een kind de doop onthouden, dan zou men in Gods regering ingrijpen, die toch ook over de bozen Zijn zon laat schijnen. Verder zullen wij het wel aan de enige Rechter hebben over te laten, wal er wellicht nog zelfs in het sterfuur gebeuren kan".
Wanneer een gedoopt kind opgroeit, en zelf niet tot geloof komt, wat dan? Voorbeelden hiervan kunnen we in de kerk zelf waarnemen: velen, die als kind het teken van dc doop ontvingen, dragen dit teken met onere. Tot persoonlijk geloof in de God van hun doop is het niet gekomen, integendeel!
Kunnen we vanuit deze ervaring in de praktijk en ook vanuit de heiligheid van het sacrament dan niet beter zeggen: doop geen kinderen, die nog niet zelf kunnen beslissen, laat ze opgroeien, en laat het aan henzelf over later te kiezen of ze gedoopt willen
worden of niet. Dan is er een grotere zekerheid, dat de doop met het geloof van de dopeling verbonden blijft, dan in het geval van de zuigelingendoop. Dit is een veelgehoorde, op het eerste gezicht overtuigende redenering: Laat het kind zelf kiezen!
intussen is dit toch een wat oppervlakkige en, als we doordenken, zelfs dwaze redenering. Aan de keuze van de mens wordt hier teveel waarde gehecht, van het bewustzijn van de mens teveel verwacht.
Immers, in de gewone opvoeding laat geen vader en moeder, die het kind werkelijk liefheeft, het kind vrij in elke keuze, en daarvan is de eigenlijke achtergrond, dat in geval van de belangrijkste beslissing van ons menselijk leven, er van kiezen geen sprake kan zijn. Namelijk wat betreft de vraag: wel of niet geboren te willen worden, er al of niet te willen zijn op deze wereld, kan niemand van ons zélf zijn keuze bepalen.
Jezus Christus is de enige Mens, die zelf gevraagd heeft geboren te mogen worden, die zijn geboorte gewild heeft. In de fundamenteel scheppende daad Gods, waarin ons aardse leven ontstaat, worden wel onze ouders betrokken, maar wij zelf niet. Wanneer we opgroeiend als kind tot het bewustzijn komen, dat we leven in deze wereld, staan we voor een voldongen feit. We kunnen dan of ons leven aanvaarden of ons leven lang blijven strijden tegen het feit van ons bestaan. Ongedaan kan het feit, dat we er zijn, nooit meer gemaakt worden.
Op eenzelfde wijze worden we gesteld voor het feit van onze doop. Wanneer we als kind gedoopt zijn, kunnen we dit gebeuren op geen enkele wijze ongedaan maken. We worden eenvoudig geplaatst voor het voldongen feit van de verkiezende liefde Gods en kunnen dan of in geloof daarop antwoorden öf in ongeloof onze doop willen venverpen. Met het gebeuren van de doop is dus onlosmakelijk verbonden de vraag van het geloof of het ongeloof van de dopeling. Wezenlijk immers voor het verbond van Gods genade is, dat er twee delen in begrepen zijn, twee partijen: God en mens. Het Woord van God en het antwoord van de mens. De gedoopte mens is ver-antwoord-elijk in zijn geloof of ongeloof tegenover de God des verbonds. Calvijn zegt van de sacramenten „dat ze van de zijde des Heeren getuigenissen der genade en zaligheid zijn" en van onze kant „wederkerig merktekenen van onze openlijke verklaring, waardoor we openlijk in Gods Naam zweren, Hem wederkerig onze trouw toezeggende" (Inst. IV, XIV, 19)
De vraag is nu: Hoe is het verband tussen doop en geloof?
In de Rooms-Katholieke traditie is het geloof van de dopeling naar de achtergrond geschoven. Er wordt èèn bezwaar genoemd, dat een waardige ontvangst van het sacrament in de weg staat: het leven in doodzonde. Wel moet de priester de intentie, de bewuste en besliste bedoeling hebben de doop te bedienen naar de mening van de kerk.
In zijn Grote Catechismus heeft Luther gesproken over het juiste ontvangen en gebruik van de doop. Alleen het geloof, en niet een of ander werk, karnde doop op de juiste manier ontvangen. „Zonder geloof is het water niet nut, ook wanneer het op zichzelf een goddelijke, zeer grote schat is". De doop eist het geloof omdat het Godswerk, en niet mensenwerk is. „Gods werken zijn heilscheppend en nodig tot zaligheid en sluiten het geloof niet uit, maar eisen het; want zonder geloof kan men ze niet bevatten. Want daarmee, dat ge water over u heen laat gieten, hebt ge de doop niet zo ontvangen en gehouden, dat ze iets zou nutten. Maar daardoor wordt ze u tot iets nut, wanneer ge u in de overtuiging laat dopen, dat de doop op Gods bevel en naar Gods inzetting, daarbij in Gods Naam geschiedt, om in het water de beloofde zaligheid te ontvangen... Zo ziet ge duidelijk, dat het hier niet om een werk gaat, dat door ons gedaan kon worden, maar om een schat, die ons gegeven wordt, en die het geloof aanneemt, evenzeer als de Heere Christus aan het kruis niet een werk is, maar een schat, die in het Woord gevat en ons voorgesteld en door het geloof ontvangen wordt".
Bij Calvijn treffen we het evenwicht, dat de sacramenten enerzijds onafhankelijk blijven van geloof of ongeloof, anderzijds er zonder geloof geen vrucht van het sacrament is. In dit evenwicht wordt het werk van de Heilige Geest ons duidelijk.
Dat de sacramenten onafhankelijk zijn van geloof of ongeloof maakt onder andere de Confessio Helvetica posterior ons duidelijk (Art. .19): Zoals wij overigens de volkomenheid van de sacramenten niet van de waardigheid of onwaardigheid van de dienaren afhankelijk achten, zo ook niet van de houding van de ontvangers. Wij weten namelijk, dat de volkomenheid van de sacramenten van de trouw of waarheid en van de zuivere goedheid Gods afhangt. Want zoals het Woord Gods waar Woord van God blijft en bij een prediking niet slechts lege woorden gezegd, maar tegelijk door God de aangeduide en verkondigde zaken aangeboden w r orden (wanneer goddelozen of ongelovigen de woorden horen en verstaan, zo genieten zij de aangeduide zaken toch niet, omdat zij ze niet in het ware geloof aannemen), zo blijven de sacramenten door Woord, teken en aangeduide zaken voortdurend ware en volkomen sacramenten, die niet alleen heilige zaken aanduiden, maar ook door Gods aanbod voor de ontvangers de aangeduide zaken zelf zijn, wanneer het tenminste niet om ongelovigen gaat, die de aangeboden zaken ontvangen. Dit is dan echter niet de fout van de gevende en aanbiedende God, maar de schuld van de mensen, die zonder geloof ongerechte ontvangers zijn; hun ongeloof kan Gods trouw niet te niet doen" (Rom. 3 : 3v.)
Calvijn heeft een sprekend voorbeeld gebruikt, wanneer de sacramenten in ongeloof ontvangen worden: „Evenals wijn, of olie. of een andere vloeistof, ook al schenkt ge die rijkelijk uit, toch weg zal vloeien en verloren gaan, wanneer de mond van het vat niet geopend is, en het vat zelf, hoewel aan alle kanten overgoten, toch zonder inhoud en ledig zal blijven" (Inst. IV, XIV, 17). Het sacrament werkt altijd, ook in de ongelovigen: dezelfde zon, die een levend mens verwarmt en verkwikt, doet een lijk ontbinden. „Het is dus zeker, dat ons door de Heere zijn barmhartigheid en het pand van zijn genade aangeboden wordt zowel door zijn heilig Woord als door de sacramenten. Maar zij worden niet aangegrepen dan door hen, die het Woord en de sacramenten met vast geloof aannemen. Gelijk Christus, hoewel Hij door de Vader allen tot zaligheid wordt aangeboden en voorgesteld, toch niet door allen erkend en aangenomen wordt. Wanneer Augustinus dit ergens te kennen geven wil, zegt hij, dat de krachtdadigheid van het Woord in het sacrament betoond wordt, niet omdat het gesproken, maar omdat het geloofd wordt. Daarom handelt Paulus, wanneer hij tot de gelovigen spreekt, zo over de sacramenten, dat hij de gemeenschap met Christus in de sacramenten insluit" (Inst. IV, XIV, 7).
De sacramenten blijven dus onafhankelijk van geloof of ongeloof, maar dit betekent niet, dat aan de sacramenten een of andere verborgen kracht verbonden of vastgehecht is, „waardoor zij op zichzelf ons de gaven van de Heilige Geest zouden schenken, gelijk ons de wijn in de drinkschaal gegeven wordt" (Inst. iv, XIV, 17). Nu gaat het erom. dat de ruimte voor het werk van de Heilige Geest duidelijk wordt, en dat de vrijheid van de Geest openbaar komt. De sacramenten volbrengen hun ambt pas dan naar behoren, „wanneer die inwendige leermeester, de Geest, er bij komt, door wiens kracht alleen de harten doordrongen en de genegenheid bewogen worden en voor de sacramenten de toegang tot onze zielen openstaat. Indien Hij ontbreekt, kunnen de sacramenten aan onze harten niets méér leveren, dan wanneer de glans der zon schittert voor blinde ogen, of de stem klinkt voor dove oren. Dus maak ik tussen de Geest en de sacramenten deze verdeling, dat bij de Geest de kracht om te werken berust, maar aan de sacramenten slechts de dienst wordt gelaten, en dat wel een dienst, die zonder de werking van de Geest ijdel en van geen betekenis is, maar vervuld van veel kracht, wanneer de Geest inwendig werkt en zijn macht betoont" (Inst. IV, XIV, 9). Christus geeft ons dus door zijn Geest het licht in de ogen, en het gehoor in de oren, en zo mogen we samenvatten: „ten eerste, dat de sacramenten geen zweem van vordering aanbrengen zonder de kracht van de Heilige Geest, en ten tweede, dat niets verhindert, dat ze in harten, die reeds tevoren door die leermeeser onderricht zijn, het geloof krachtiger en groter maken." Belangrijk is hier de vaststelling, dat de Heilige Geest nooit in de sacramenten kan worden opgesloten: God volbrengt innerlijk, wat de dienaar door de uiterlijke handeling afbeeldt en betuigt. „Dit is slechts de vraag, of God door zijn eigen en (gelijk men zegt) innerlijke kracht werkt, of dat Hij zijn werk aan de uiterlijke tekenen overdraagt. Wij nu beweren dat God, welke werktuigen Hij ook gebruikt in het minst geen afstand doet van zijn voornaamste werking. Wanneer dit over de sacramenten geleerd wordt, wordt hun waardigheid heerlijk aangeprezen, hun ge-
bruik openlijk aangewezen, hun nut overvloedig verkondigd, en bij dat alles een zeer goede maat gehouden, zodat hun niets wordt opgedragen, dat niet behoort en aan de andere kant niets ontnomen, dat hun toekomt" (Inst. IV, XIV, 17).
In deze vrijheid van de Geest doet God het zijne door middel van de sacramenten, en wordt de mens schuldig gesteld in zijn ongeloof. God blijft waarachtig in het aanbieden van zijn genade ook voor de grootste zondaar. De sacramenten behouden hun kracht en hun natuur ook voor de ongelovigen, zodat ons ongeloof Gods waarheid niet aan het wankelen kan brengen.
Uit dit werk van de Geest, uit de aanbieding van Gods genade in het sacrament volgt, dat het verband tussen sacrament en geloof of ongeloof er een is, dat zich over het gehele mensenleven uitstrekt. En daarmee dus ook de betekenis van de doop. Luther zegt: „Daarom heeft iedere christen zijn leven lang genoeg te leren uit de doop en daarin zich te oefenen. Steeds weer heeft hij vast te geloven, wat zij toezegt en geeft: overwinning van de duivel en de dood, vergeving van zonden, Gods genade, de gehele Christus en de Heilige Geest met zijn gaven".
Ditzelfde kan nu ook van het ongeloof in verband met de doop gezegd worden. Ook dit is een gebeuren, dat zich over een heel mensenleven uitstrekt. We zijn nooit „klaar" met onze doop, zolang er een adem in ons is. Vandaar dat Kohlbrugge zegt, dat wij het aan God hebben over te laten, wat er wellicht nog zelfs in het sterfuur gebeuren kan.
Zo is alle ruimte geschapen voor het werk van de Heilige Geest. Zo word de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest altijd verheerlijkt!
E.
H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1978
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1978
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's