Bezichtiging van Sion
Gaat rondom Sion en omringt haar, telt haar torens, zet uw hart op haar vesting, beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen, opdat gij het aan het navolgende geslacht vertelt. Want deze God is onze God, eeuwig en altoos, Hij zal ons geleiden tot de dood toe. Ps. 48 : 13 - 15.
We worden uitgenodigd, onder leiding van de dichter, Jeruzalem te gaan bezichtigen. Hij is de heilige stad genaderd van de kant van Jericho. Vanaf de Olijfberg ziet hij Jeruzalem voor zich liggen: één van de mooiste panorama's ter wereld. Hij jubelt het zomaar uit: Schoon van gelegenheid (ligging), een vreugde van de ganse aarde, is de berg Sion, aan de zijden van het noorden, de stad van de grote Koning.
Maar hij ziet niet alleen de schoonheid, hij bewondert ook de veiligheid van Jeruzalem. Herinneringen komen bij hem op: aan koningen die wilden aanvallen, maar moesten wegvluchten; aan een oostenwind die de schepen van Tarsis verbrak. De Heere heeft de stad bewaard. Geen vijand kwam er in, geen schot werd gelost.
Daarvoor gaat hij God danken. O God, wij gedenken Uw weldadigheid in het midden van Uw tempel. En na het bezoek aan de tempel trekken de pelgrims met elkaar de stad rond: Gaat rondom Sion en omringt haar... •
1. De stad van de Koning
Gaat rondom Sion... Is dat alleen maar een aansporing om de stad te gaan bezichtigen? Het is wel de moeite waard! Meester, zullen de discipelen later zeggen, kijk eens, wat een stenen en wat een gebouwen!
Toch mag onze blik verder reiken, hoger gaan. Gaat rondom SION, zegt de dichter. En Sion is de plaats die de Heere heeft verkoren. Waar Hij Zijn Naam doet wonen. Waar de offers worden gebracht. Waar de zonde wordt verzoend. Waar de tabernakel Gods bij de mensen is. Waar alles heenwijst naar het Lam Gods.
Sion is uniek, enig in deze wereld. Daar komt straks de Heere Zelf tot Zijn tempel. Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. Dit Jeruzalem is Hij binnengereden. Op dit tempelplein heeft Hij gestaan, nodigend: Zo iemand dorst, hij kome tot Mij en drinke. Uit deze stad heeft Hij Zich laten wegjagen. Buiten deze stad is Hij aan een kruis gespijkerd, in een graf gelegd. Even buiten deze stad is Hij opgevaren naar de hemel. En in die stad heeft Hij Zijn Heilige Geest uitgestort om in mensen te wonen.
Zo wordt Sion, Jeruzalem beeld van de Gemeente van Christus. De plaats waar de Heere nóg Zijn Naam doet wonen. Waar Zijn Woord wordt verkondigd, waar Zijn heil wordt aangeboden. Waar de bediening der verzoening is, waar het bloed wordt gepredikt tot een volkomen verzoening voor alle zonden. Maar vreemdelingen van God door de kracht van Zijn Woord en Geest worden gemaakt tot medeburgers der heiligen en huisgenoten van God.
Als we Sion bezichtigen, dan bezichtigen we de Kerk! Maar hoe is dat, wanneer mensen een stad gaan bezichtigen? De één slaakt een uitroep van verwondering: „Oh, wat mooi!" en de ander zegt: „Ik vind er niets aan."
Zo is het ook met de Kerk van Christus. De één komt er niet op uitgekeken, de ander vindt dat er niets aan te zien is. De Kerk? Wat heeft zij gedaan tegen de sociale misstanden? Zijn kerkmensen beter dan anderen? Waarom maken ze het allemaal zo moeilijk in de kerk, zo ingewikkeld?
Dwars door al die kritiek heen zegt de dichter: Gaat rondom Sion en omringt haar. Dat wil zeggen: niet even vluchtig kijken en weer doorlopen. Nee, er de tijd voor nemen, alles op je laten inwerken. Als je de kerk alleen maar aan de buitenkant bekijkt, dan kun je er. niet over oordelen. Bovendien, je moet er ogen voor gekregen hebben om Sion te zien. Om ten volle te kunnen begrijpen welke de lengte en de breedte en de diepte en de hoogte is van de kennis van Christus.
Zullen we dan verder lopen, met de dichter mee? Telt haar torens, zegt hij. Torens bepalen het gezicht van een stad. Als je een stad uit de verte nadert is het eerste wat je ziet: de torens. De vijanden die op Jeruzalem afkwamen hebben ook de torens gezien, maar. ze zijn er bang van geworden. Want torens zijn vestingwerken, verdedigingswerken. De torens van Sion, welke zijn dat? De toren van Gods tegenwoordigheid, de toren van Gods bewaring en bescherming. De Naam des Heeren is een sterke toren. De vijanden zijn gevlucht, toen ze de torens zagen. Maar de dichter zegt: Tel ze maar, de torens, kijk maar of er één ontbreekt, of er één verwoest is, of er één beschadigd is, of er één ontsierd is. Ze zijn er allemaal nog, de vijand heeft geen schot in Jeruzalem gelost, geen steen in Jeruzalem beschadigd.
Zet uw hart op haar vesting. Dat is haar voormuur. Het meest kwetsbare deel van de verdediging. Maar die muur staat er óók nog, ongeschonden. Want we hebben een sterke stad, God stelt heil tot muren en voorschansen.
Zet uw hart op die muur, zegt de dichter. Kijk er met aandacht naar, neem het in je op. Want Hij — ja, alweer Hij — is de Rotssteen Wiens werk volkomen is.
Beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen. In paleizen worden schatten bewaard. Welke schatten worden er bewaard in Sion? Schatten van genade en kennis van Christus. Schatten van geloof, hoop en liefde. Schatten van gerechtigheid en heiligheid. Zijn uw ogen weieens opengegaan voor die schatten die in Sion worden uitgestald, te koop worden aangeboden? Ze zijn niet te tellen. Als u eraan begint, zegt u met die andere dichter: Schoon ik de reeks dier schatten kan tellen noch bevatten.
2. De Koning van de stad
Opdat gij het aan het navolgende geslacht vertelt. Dat zullen we wel moeten lezen bij de volgende zin: Opdat gij aan het navolgende geslacht vertelt dat deze God onze God is.
Vindt u dat niet merkwaardig? De dichter heeft de schoonheid en de veiligheid van Jeruzalem bezongen. Nu zouden we verwachten dat hij zou zingen: Deze stad is ónze stad! Meer nee, hij zegt niet: Wat een stad, maar: Wat een God! Hij wijst met de vinger omhoog: Deze God is onze God.
Deze God. Met Hem is hij zijn lied begonnen, met Hem eindigt hij zijn lied. Deze God, Die Jeruzalem heeft verkoren, Die Jeruzalem bouwt en beschermt en bewaart, Die in Jeruzalem woont. Deze God is onze God.
Kan dat zomaar, mag dat zomaar, dat zondige, schuldige mensen deze God hun God noemen? Zijn we van nature geen vreemdelingen van die God? Geen hoop hebbende en zonder God in de wereld? Ja, wij hebben gezegd: U bent onze God niet en wij zijn Uw volk niet.
En wat deed Hij? Hij verkoos een willekeurig volk, Israël, en Hij zei tegen dat volk: Ik ben de Heere, uw God. Dat zegt Hij ook tegen u! We zijn toch bij de doop vermaand en verzekerd dat de Heere een eeuwig Verbond der genade met ons opgericht heeft? En we wonen toch in Sion? Op de plaats waar de Heere Zijn Naam doet wonen? En we zingen toch met de inwoners van Sion mee: Deze God is onze God?
Alleen — wat zou het verschrikkelijk zijn, met onze mond te zingen: Deze God is onze God, en ons hart diende andere goden. Dan zou de Heere moeten zeggen: Ik ben uw God niet en gij zijt Mijn volk niet!
Hoe kun je dat weten of de Heere werkelijk je God geworden is? Dan hebt u een keer met schrik ontdekt: Ik ben zonder God in de wereld. Dan hebt u geroepen uit de nood van uw leven: Heere, wilt U mijn God nog zijn? Dan hebt u misschien weieens in stilte gezegd: Gij zijt mijn God, U zal ik loven. Beslist de keuze gedaan: Uw volk is mijn volk en uw God mijn God. En dan is het telkens uw gebed: Heere, zeg Gij tot mijn ziel: Ik ben uw heil alleen, Ik ben uw God in leven en sterven.
Hoe kan het, dat de Heere ónze God is? Alleen maar door Hem, de Zoon van Zijn eeuwige liefde, Die Zich liet wegstoten uit het Vaderhuis en het Vaderhart. Zodat de Heere tot de andere, ontaarde kinderen kan zeggen: Gij zijt Mijn volk en Ik ben de Heere uw God.
Eeuwig en altoos. U merkt wel, dat gaat vèr boven Jeruzalem uit. Als straks het aardse Jeruzalem er niet meer zal zijn, dan nóg zal de Heere de God van Zijn volk zijn. En als de tijd overgegaan is in de eeuwigheid, dan nóg zal Hij de God van Zijn volk zijn.
Eeuwig en altoos. Ja, zegt de dichter, Hij zal ons geleiden tot de dood toe. Hoe komt toch de dood zo onverwachts in deze psalm? Een psalm die zingt van de schoonheid en de veiligheid van Jeruzalem. Jamaar, de dood komt dikwijls onverwachts... En dat wil de dichter ons juist op het hart binden: Als de dood er soms is, onverwachts, dan is God er ook nog. Want Hij zal ons geleiden.
Wie moeten er geleid worden? Kinderen die elk ogenblik de weg kwijt zijn. En blinden die de weg niet kunnen zien. En schapen die dwaalziek zijn en in gevaar om te worden verscheurd door roofdieren.
Hij zal ons geleiden: als een Vader zijn kind, als een Leidsman een blinde, als een Herder zijn schapen.
Wat een God! Een God Die onze God wil zijn, eeuwig en altoos! Die ons wil geleiden tot de dood toe en over de dood heen.
Zult u het vertellen? Dat was immers de opdracht: Opdat gij het aan het navolgende geslacht vertelt... Spreekt u erover met uw kinderen, met uw kleinkinderen? Zo'n God hebben we nu. Dat mag verteld worden, dat zal verteld worden. Dat zal beschreven worden, zegt een andere dichter, voor het navolgende geslacht, het volk dat geboren wordt zal de Heere loven.
Wijk (bij Heusden)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's