Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (21)

Bekijk het origineel

Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (21)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX. VAN GODS KERK
„Welke belofte heeft Gods Kerk?" — Op deze vraag antwoordt Kohlbrugge met de woorden van Jesaja 54: „Zing vrolijk, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt, maak geschal met vrolijk gezang..."
In Galaten 4 herhaalt Paulus deze belofte aangaande de toekomst van Sion, en dan zegt Kohlbrugge: „De .:. belofte doet ons leren, dat, wanneer God een mens groot wil maken, Hij hem eerst diep vernedert, zodat er niets dan onvruchtbaarheid te zien is. Nochtans wordt de belofte gegeven en gaat zij ook in vervulling, om ons te leren, dat bij God geen ding onmogelijk is, en dat Hij ons zó liefderijk leidt en onderwijst, opdat wij alle leven, dat niet uit Hem is, maar dat wij uit onszelf menen te bezitten, en alle Hoop, uit eigen kracht iets tot stand te brengen, ver van ons leren werpen, en hoe minder er voor het zichtbare nog iets te hopen is, des te meer ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en alleen op Hem, de levende God stellen. Als God belooft „Ik wil u groot maken", maakt Hij ons eerst recht klein, opdat Hij alleen groot worde en blijve in onze ogen, en dat wij alleen vreugde en troost zouden scheppen uit Zijn allerheiligst Woord, zoals geschreven staat: Wees vrolijk, gij onvruchtbare..."
De beloften, die Gods Kerk ontvangen heeft, bestaan dus in tegenstrijdige gedachten, althans naar onze gewone menselijke opvatting: Onvruchtbaar — nochtans kinderen! Gods verbond „heeft enkel wonderspreuken van troost, geheel overeenkomstig de waarheid; en volgens deze waarheid moet men juist vrolijk zijn, omdat men geen werken heeft, juichen en vrolijk geschal maken, ofschoon men onvruchtbaar is, roepen en uitbreken, ofschoon men niet zwanger is; eenzaam zijn, en juist zó de tent vol kinderen hebben; zonder man zijn, en juist zó geen plaats weten, om de volheid, die men ontvangt, te bergen. Op zulke tegenstrijdigheden moet men voorbereid zijn, want zij zijn overeenkomstig de Schrift, en het zal niemand berouwen zich aan de Schrift te hebben gehouden."
Dit is kenmerkend voor de prediking van Kohlbrugge: Gods beloften hebben de vorm van tegenstrijdigheden, ze worden tot vervulling gebracht door het onmogelijke heen. Altijd is de grondtoon van de Evangelieprediking: door de dood heen tot het leven. Dit karakter ontlenen Gods beloften ten diepste aan de gestalte van Christus, Die het leven aan het licht bracht door de dood heen!
Wat betreft de grootte van de Kerk, noemt Kohlbrugge teksten die zowel spreken van een klein getal als van een groot getal van haar leden. Twee of drie, vergaderd in Christus' Naam — een klein kuddeke — acht mensen in een ark. Maar ook: zeven duizend — een grote schare, die niemand tellen kan.
Bij het woord „Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen" tekent Kohlbrugge aan: „Want waar twee of drie, dat is: weinige. Een enige zondaar verderft veel goeds. Vreest niet, omdat gij door het uitgaan van die of die zo weinige geworden zijt. Weest niet versaagd, omdat u nu alle hulp, macht en steun van het zichtbare is ontzonken. Ik zal u niet begeven, Ik zal u niet verlaten. — In Mijn Naam, — moet eigenlijk zijn: tot Mijn Naam, dat is: opdat de Zoon des mensen in hun getuigenis verheerlijkt worde en heerlijk blijve, en Christus gepredikt blijve, ten spijt van alle eigengerechtigheid en vroomheidswaan. — Daar ben Ik in het midden. Deze onzichtbare Verhoorder en Tegenwoordige in ons midden is meer en kan meer en is groter in getal, dan zeshonderdzesenzestig afvalligen en murmureerders, die opstaan tegen de getrouwheid van de toebetrouwde bediening van 's Heeren Woord. Twee of drie: een Synagoge moest tenminste nog uit tien leden bestaan."
Al zijn het er maar weinig, al zijn het er zoals bij de ark van Noach het geval was — soms niet meer dan acht: Christus wilde voor deze weinigen Zijn leven geven.
„Het waren maar weinigen", zo zegt Kohlbrugge naar aanleiding van 1 Petrus 3 : 20, „de Heere wist het; nochtans om wille van deze weinigen wilde Hij gedood worden, en levend gemaakt door de Geest, bleef Hij bij de geesten in hun gebonden toestand, hield met de prediking en met het getuigenis aan — totdat de toorn losbrak, totdat het oordeel kwam; — toen wierp Hij Zich met de ark in de vloed des toorns voor de weinigen, en door deze vloed, door de wateren van het oordeel en van de toorn heen, verloste Hij van een ganse wereld, die Hem niet wilde geloven, deze weinigen!"
Tegelijk spreken dus andere plaatsen van de Schrift van het grote aantal leden van de Kerk, zoals in Openbaring 7: „Een grote schare, die niemand tellen kan", en in dit zelfde hoofdstuk krijgen we ook antwoord op de vraag, hóe de leden van de Kerk er uit zien.
Hoe de Kerk er uit ziet, daarvan ontvangt Johannes op Patmos een gezicht, als de ouderling hem zegt: „...Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed van het Lam."
Als korte uitleg geeft Kohlbrugge hierbij: „Zij hebben hun lange klederen wit gemaakt", in onderscheiding van: „zij hebben hun lange klederen gewassen", betekent de volharding in het geloof, gelijk in de Openbaring zo dikwijls sprake is van overwinnen; vergelijk dienaangaande de zeven zendbrieven aan de gemeenten in Azië en Matth. 24 : 13 „Wie volharden zal ten einde toe, die zal zalig worden." Al is het linnengoed ook gewassen, dan moet het toch eerst nog op de bleek, moet aan de zonnegloed, het licht der maan en de nachtlucht blootgesteld worden. Zó wordt het linnengoed eerst goed wit en helder, en zo ook worden al degenen, die gewassen zijn in het bloed van het Lam, eerst nog gebleekt en wit gemaakt in menigerlei verdrukking en aanvechting."
Zó ziet de Kerk er uit: gerechtvaardigd èn geheiligd in het bloed van Christus, het Lam Gods.

Opmerkelijk is het antwoord op de volgende vraag:
„Is er op aarde een zichtbare en onzichtbare Kerk?" Het antwoord luidt: „Nee, Gods Kerk is wel zichtbaar, volgens Matth. 5 : 14, 16: „Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn..." Des te meer opmerkelijk is dit antwoord, omdat Kohlbrugge door al zijn geschriften heen steeds weer het „onzichtbare" als voorwerp van geloof benadrukt, tegenover al het „zichtbare". Wanneer Kohlbrugge hier zegt, dat de Kerk op aarde niet onzichtbaar kan zijn, dan bedoelt hij dit in de zin van: „Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken." „In deze stad Gods is niet alleen aanwezig de ware leer der zaligheid, maar ook alles, wat de Heere God door Zijn Heilige Geest daarstelt in de levende lidmaten der gemeente, en wat deze levende lidmaten tezamen, zowel in hun belijdenis als in hun handel en wandel uitdrukken."
Het gaat Kohlbrugge hier om het winnen van een naaste voor Christus: „Ik zou dit graag aan sommigen voorhouden, opdat er toch eindelijk eens een einde kwam aan zoveel duivelarij en eigenliefde, daar ik niets verneem, dan dat een arm mens denkt: „wanneer ik maar zalig word en de hemel heb, zo vraag ik naar de naaste niet." De Kerk kan op aarde daarom alleen maar zichtbaar zijn, opdat de naaste de vruchten plukken zou, die groeien uit de Geest, vruchten voor God de Vader en de naaste!"
Wanneer dan de Kerk zichtbaar is, waar is ze nu te vinden op aarde?
Kohlbrugge noemt de volgende kenmerken:
De Kerk is daar:
1. Waar ik met de mijnen op de levende God hoop en Hem in Geest en waarheid aanbid.
2. Waar verder Gods eeuwige Wet gehandhaafd wordt en Zijn énig eeuwig Evangelie verkondigd wordt.
3. Waar de Sacramenten naar Christus' bevel bediend worden.
4. Waar de Heere de gemeente in tucht houdt, volgens Hebr. 10 : 24; 12 : 15, 16 en 1 Cor. 5 : 13.
Wat het laatstgenoemde kenmerk betreft, de tucht in de gemeente van Christus, zegt Kohlbrugge bij Hebr. 10 : 24 het volgende: „Laat ons op elkander acht nemen, tot opscherping der liefde en der goede werken."
„Laat ons op elkander acht nemen." Dat doet de liefde; want de schapen moeten immers daar zijn, waar het groene gras is. Wanneer het Woord verlaten wordt, is de mens immers aan alles prijsgegeven. De Heere bedient Zich van het Woord, om de mens onder de tucht te houden. De mens moet toch niet denken, dat hij van het Woord zeker is. Men kan alles weten, maar de duivel is listig en heeft de wijste en verstandigste mens op eenmaal gepakt en gevangen genomen. Het Woord is als het brood, het moet ons van dag tot dag in leven houden en ons dienen, opdat wij eindelijk tot de eeuwige zaligheid komen.
Aan de liefde is het eigen, op elkander acht te geven. Waartoe? Opdat men wederkerig geprikkeld, opgescherpt worde... De liefde is in de grond zacht, nochtans ook scherp, zij prikkelt tot liefde... De liefde is in de afgrond der verlorenheid geboren; zij zoekt huisvesting voor anderen, en heeft deksel, groot genoeg om er anderen mee te dekken. Liefde is een eren van de naaste, zij komt voort uit erkenning van de naaste, en dat is de ware kennis van Christus en van de genade, dat de mens niets voor zichzelf zoekt, maar dat het hem er veel meer om gaat, dat de naaste het goed hebbe.
...Daarom schrijft nu de apostel, dat wij elkander daartoe prikkelen, opscherpen zullen, dat wij ons bij elkander zullen houden en samenkomen, om God, zaligheid, hulp, het Woord in huis te brengen, waartoe God de middelen heeft gegeven, opdat men elkanders zorgen verdrijve en de tranen afwisse. Het is de mens eigen, in zeker opzicht te denken, dat hij alleen in de wereld of dat hij daarin koning is. Dat is onze oude mens, onze verdoemenswaardige natuur eigen; maar waar men uit God geboren is, daar wordt men tot een nul, — daar is het alleen God, Die wat betekent. Daar kan het zeker ook niet uitblijven, dat men de onderlinge bijeenkomst bezoekt.
...Dit op elkander acht nemen tot opscherping verleent de Heilige Geest."
Hierna stelt Kohlbrugge de vraag, waarmee hij zelf geworsteld heeft: „Mag een ieder in het ambt van herder en leraar grijpen?" Nee, zegt hij, dat is tegen Gods ordinantie.
Welke leraars zal men dan volgen?
1. Christus zendt ze en de Heilige Geest zet ze over de gemeente.
2. Ze worden ordelijk door de gemeente beroepen.
En — waaraan zijn de geroepen leraars te herkennen?
Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen?"

Samengevat — de Kerk van Christus op aarde:
„Wat is de Gemeente of Kerk van Christus?
Zijn lichaam, het geheel dergenen, die zalig worden en overwinnaars zijn door het bloed van het Lam.
Waar is de Kerk van Christus te vinden?
Overal in de wereld, waar men samenkomt tot de Naam van Christus, al waren het er ook slechts twee of drie."
E. H. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1977

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (21)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1977

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's