Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (vervolg)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (vervolg)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

b. Christus in Zijn twee staten
Wanneer wij — zoals bijvoorbeeld in de 12 Artikelen gebeurt — de gestalte van Christus tekende naar de orde van de Evangeliën, dan zien we twee „staten" beschreven: „De staat van Zijn vrijwillige vernedering, en de staat van Zijn daarop gevolgde verhoging". We spreken ook wel over de trappen van Christus' vernedering en de trappen van Zijn verhoging.
Met name in Filippenzen 2 worden de vrijwillige vernedering en de daarop gevolgde verhoging van Christus als in een loflied door Paulus bezongen. Kohlbrugge zegt er het volgende van:
„Als wij Filipp. 2 : 6—8 lezen, hoe onze Heere en Heiland Zichzelf heeft vernederd, en vervolgens vers 9—11, hoe God Hem heeft verhoogd, dan hebben wij dat niet te beschouwen als een leerstuk, maar als een voorbeeld, dat ons voorgehouden wordt. De apostel, of wel door hem de Heilige Geest, deelt ons mee, dat onze Heere, hoewel Hij in de dagen van Zijn vlees Goddelijke macht, eer en gerechtigheid bezat, Zich niet van deze macht, eer en gerechtigheid heeft bediend, dan alleen om alle noodlijdenden, die tot Hem werden gebracht, of tot Hem kwamen, te helpen; Hij deed dit echter nog steeds zo, dat God de Vader de eer, de macht en de gerechtigheid werd gegeven. Hoewel Hij in de gestaltenis van God was, heeft Hij Zich niet het aanzien gegeven van God en Heere. Dat had Hij wel kunnen doen, en Hij had daartoe alle recht gehad, doch Hij deed dit niet, maar gaf Zich het aanzien van wat Hij eigenlijk niet was, en deed, wat Hij eigenlijk niet behoefde te doen; Hij gaf Zich het aanzien van aller dienstknecht, hoewel Hij ons niets verplicht was, en heeft Zich zo vernederd, dat Hij Zich overgaf, niet maar tot een natuurlijke dood, maar tot de smadelijkste dood. Zo heeft Hij de wil van de Vader gedaan, zo heeft Hij ons willen verlossen, zo heeft Hij de vreesachtigen, hun, die uit vrees voor God van verre staan, nabij willen komen, en heeft met de macht van Zijn liefde onze harten veroverd. Dit was dus de gezindheid van de Heere Jezus, dat Hij anderen zalig wilde maken. Deze gezindheid of dit gevoelen wil de Heilige Geest ook in de gemeenteleden, daarom toch lezen wij in vers 5: „Dit gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was." Wat in de Heere Jezus waar is, geeft de Heilige Geest ook waar te zijn in de leden, waarvan de Heere Jezus het Hoofd is. Als nu de apostel schrijft: „Daarom heeft Hem God ook verhoogd", — dan wil hij daarmee zeggen: Als dit gevoelen in u is, hetwelk ook in Christus Jezus was, dan zal God ook u verhogen, Hij zal u boven alles verhogen, ver boven wereld, duivel, zonde en dood".

Wat troost u de staat van Zijn vrijwillige vernedering?", zo vraagt Kohlbrugge naar de troost van Christus' afdalen tot in de dood van het kruis. Het antwoord luidt: „Dat ik met Hem in de wereld ben, gelijk Hij er was.
„Hierin is de liefde bij ons volmaakt, opdat wij vrijmoedigheid hebben in de dag des oordeels, namelijk dat gelijk Hij is, wij ook zijn in deze wereld" (Joh. 4 : 17); dat ik met Hem in Zijn krib lag, met Hem aan het vervloekte kruishout hing en daar met Hem stierf, ook met Hem in Zijn graf lag en Hij in mijn graf, gelijk Hij mijn verdoemelijke geboorte aanvaardde, toen Hij ons vlees en bloed aannam".
Opmerkelijk in dit aanbod is het telkens terugkerende „met Hem". In Zijn vrijwillige vernedering heeft Christus de zondaar met Zich meegenomen — vanaf Bethlehem tot op Golgotha. Met Hem gekruisigd, met Hem gestorven, met Hem begraven — maar dan ook, aan het begin: met Hem in de kribbe! En op dit laatste: met Hem in de kribbe, legt Kohlbrugge sterke nadruk. Immers — daar, bij de kribbe van Bethlehem, keren wij, in onze hoogmoed, de orde het liefst om, en zeggen niet: met Christus in Zijn kribbe, maar: Christus in ons geboren, in ons hart geboren, of een dergelijke uitdrukking. Dan bedoelen we, als we zo spreken, de persoonlijke toepassing en de troost van het Kerstgebeuren, maar de woorden, die we gebruiken, zijn toch niet juist. Als we namelijk beginnen met te spreken over: Christus geboren in ons hart, dan moeten we ook vervolgen met: Christus gekruisigd in ons hart, gestorven en begraven in ons hart. Dan blijft het ten diepste: Hij met mij, en niet: ik met Hem! Dit is geen woordenspel, maar: Hij met mij. Hij in mij geboren is dan de — mogelijk nog: onbewuste — hoogmoed: ik blijf, die ik ben, en trek Christus naar mij toe, pas Hem aan bij mijzelf, zoals mij dat uitkomt. Van werkelijke vernedering voor God kan geen sprake zijn! Het duidelijkst komt dit dan tot uiting rond de geboorte van Christus: een kind in de kribbe, daarmee kunnen we doen, zoals we willen — een kind spreekt ons niet tegen.
Om deze hoogmoed te verliezen, het eigen „ i k " uit het middelpunt van alle dingen te zien verdwijnen, om werkelijk het eigen leven te verliezen voor God, om werkelijk te weten wat „vernedering" is — de omgekeerde weg: Christus, Hij heeft Zich vrijwillig vernederd, zelfs tot in de dood van het kruis. En in die weg, door de diepte, neemt Hij de zondaar mee. Zo lig ik met Hem in Zijn kribbe, zo hang ik met Hem aan het kruishout, zo lig ik begraven met Hem in Zijn dood. Zo lig ik letterlijk — wanneer als klein kind ik gedoopt word: gedragen in het witte kleed, om met Hem begraven te zijn. Met Hem, Die Zijn leven vrijwillig heeft afgelegd, verlies ik mijn leven — en zal het zo behouden: met Hem opgewekt in een nieuw leven!
Dus niet: ik trek Christus naar mij toe, en daarin: ik pas Christus aan bij mijn verdorven ik — van mijzelf kan ik niet anders — maar: Christus trekt mij tot Zich, door Zijn Geest. En zo ben ik voor Gods aangezicht een mens, die zijn leven heeft verloren, die zich werkelijk heeft vernederd, namelijk als de Vader mij met Zijn Zoon in een kribbe ziet liggen, en mij met Zijn Zoon aan het kruis ziet hangen, en mij met Zijn Zoon in een graf ziet liggen. En daarom — daarom alleen: zal ik verhoogd zijn, wanneer de Vader mij met Zijn Zoon ziet opgewekt in een nieuw leven!
En zo komt het tot de volgende vraag: „En wat troost u de staat van Christus' verhoging?"
Kohlbrugge geeft het antwoord met Efeze 2 : 4—6: „Maar God, Die rijk is in barmhartigheid door Zijn grote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; (uit genade zijt gij zalig geworden) en heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus". Ook hier valt onmiddellijk op: met Hem! Christus neemt de zondaar mee in Zijn vernedering, maar laat hem in het graf niet achter, neemt hem ook mee in Zijn verhoging: in Zijn opstanding uit de doden, neemt hem ook mee in Zijn hemelvaart! „God wilde Zijn volk reeds vooruit in de hemel hebben", zegt Kolhbrugge bij deze tekst, „ofschoon het nog op aarde is; daarom besloot Hij het in Christus Jezus, om in Hem de zekerheid te hebben, dat Hij Zijn volk, dat op aarde is, eenmaal bij Zich in de hemel krijgt".
De troost van Christus' verhoging is dan ook deze: „Christus is dus niet verhoogd voor Zichzelf, — Hij zat in de hemel in eeuwige heerlijkheid vóór de grondlegging der wereld, — maar Christus is verhoogd, omdat Hij de liefde van de Vader verheerlijkt heeft, omdat Hij gestorven is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking; daarom is Hij verhoogd aan de Rechterhand van de Vader, tot de macht van God, om te beschikken over dood, zonde, duivel, leven en genade, over al de goederen van de Vader; Hij is gezeten in de heerlijkheid van God, om die te leggen op allen, die door de duivel te schande gemaakt, tot Hem komen, zo naakt als zij zijn, en allen, die de Vader Hem gegeven heeft, heeft Hij de Vader wedergebracht. Dit is echter een zaak van geloof en niet van aanschouwen. Het is, zoals Paulus zegt in vers 6 van Efeze 2: „Hij heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus". In vereniging met Hem zijn wij dus in de hoogste hemelen gezet. Gods Woord zegt het, derhalve is het waar".
De troost van Christus' verhoging kan zelfs zo sterk onder woorden worden gebracht, dat we kunnen zeggen: „De kracht, die nodig was, om Christus uit de doden op te wekken, diezelfde kracht gaat uit de opstanding van Christus op ons over, om ons geloof en bekering en de erve der eeuwige zaligheid te doen toekomen, en ons daarbij te bewaren".
De persoonlijke troost van Christus' verhoging zien we duidelijk uitgedrukt in het woord van de verheerlijkte Christus tot Johannes op Patmos gesproken: ....en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid..." (Openb. 1 : 18). „Een dode werd Ik" (zo vertaalt Kohlbrugge letterlijk het woord van Christus) en daarmee spreekt Hij Johannes als volgt toe:
„Wel, Ik was immers een „gekomene in vlees", en Ik heb op u Mijn heerlijkheid gelegd. Al het uwe toch is Mijne, en al het Mijne is en blijft uwe. Zoudt gij nog als dood aan Mijn voeten neervallen, waartoe zou dan Mijn dood gediend hebben? Moet Ik u hier als een dode voor Mij zien, nu Ik gekomen ben, om u te troosten? Sta op! twee mogen niet dood zijn. Ik ben voor Mijzelf niet gestorven, maar voor u en voor al Mijn geliefden. Ik wil u hier volstrekt niet als een dode zien, gij moet met Mijn leven vervuld zijn en vol zijn van vrede en vreugde voor Mijn aangezicht..." Dat is de kern van de troost van de verhoging van Christus: Twee mogen niet dood zijn — een dode werd Christus, en daarom kan de zondaar leven!
Het is met name in zijn twee preken over Colossenzen 3 : 1 — 5 geweest dat Kohlbrugge de troost van Christus' verhoging het diepst gepeild heeft en op onvergetelijke wijze uitgestald voor de gemeente. „Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God". Weer dat: met Hem! Ons leven, het nieuwe leven, daarvan geldt: „Wij zullen het niet meer in onze hand hebben, niet meer met de ogen of door gewaarwordingen van het vlees er iets van bespeuren. Alzo heeft Adam het gehad, maar zó ook verloren; daarentegen is het nü met Christus in God verborgen. Wij zullen niet zien, dat er iets bij gewonnen wordt; wij moeten arm en behoeftig blijven in onszelf; rechtvaardig moeten wij zijn uit het geloof, en rechtvaardigen uit geloof" moeten wij blijven. Wij zijn tot niets anders geroepen, dan tot het geloof in Jezus Christus, en niet tot een wandel in nederigheid en dienst der engelen, tot een engelachtige en ingebeelde hemelse wandel; — wij zijn geroepen tot het geloof in God en aan Zijn Woord, en niet om op gevoelsleven, verschijningen en dergelijke te betrouwen. De Heilige Geest heeft gezegd, dat wij door genade gered, zaliggemaakt zijn; willen wij meer hebben in het schip, dan gaat het te diep en blijft op de grond vast zitten. De Heilige Geest heeft gezegd, dat wij Gods maaksel zijn, Zijn schepping zijn, geschapen in Christus Jezus tot goede werken; willen wij goede werken naar eigen keuze daarbij, dan gaat het schip niet diep genoeg, en bij de eerste de beste windstoot slaat het om. Maar zo zeker er in de verborgenheid van God, onze Vader, Die in de hemelen is, en van de Heere Christus verborgen liggen al de schatten van de wijsheid en van de kennis, zodat wij niets meer behoeven te zoeken, om aan die wijsheid en het overige goed toe te voegen, — en zo zeker als alle volheid van de Godheid in Christus is, zo zeker is ons' leven ook met Christus verborgen in God, zodat wij het niet in onze hand zullen hebben, ook niet in het gevoel, maar veelmeer moeten geloven, zonder te zien. Daar zien wij dan echter wèl, wanneer wij geloven, dat is: wij ervaren het van achteren, dat wij waarlijk in dit leven blijven, en dat dit leven in God blijft alzo, omdat het een leven is mèt Christus..."
„Zo staat het met de waarheid des geloofs. Zal dit geloof ons bedriegen? De duivel fluistert ons wel zo iets toe, opdat wij ons leven zouden zoeken in het zelf-afhouwen van de leden, die op de aarde zijn. — „Uw leven is met Christus", zegt de apostel, — dat komt door de gemeenschap met de levende Heiland... Wij, zoals wij zijn in onszelf, zijn doden, maar Christus is het tweede Stamhoofd der mensheid: Hij is ons leven, evenals Adam onze dood is. Zijn leven is het onze".

E. H. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 mei 1977

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (vervolg)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 mei 1977

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's