Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (13)
VI. Van het werkverbond en het verbond der genade
Dit korte hoofdstuk, dat zijn plaats inneemt tussen „Van Gods Wet" en „Van onze Heere Jezus Christus" laten wij eerst letterlijk volgen:
„Bij welke apostel vindt gij de onderwijzing aangaande beide verbonden?
Bij de apostel Paulus, onder andere Galaten 4 : 21—31.
Wat is het werkverbond, en hoe luidt het?
Het luidt: „De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven", en is de verplichting, die de mens op zich neemt om geheel en volkomen te zijn en te handelen naar al de woorden van de Wet, waarbij God van Zijn zijde op Zich neemt hem dan te laten leven.
En wat is het genadeverbond, en hoe luidt het?
Het luidt: „Ik ben de Heere, Die u heiligt", en bestaat in de belofte, gegrond in het bloed van het verbond, dat God Zelf door Zijn Zoon alles voor ons doen zal, wat de Wet eist, en ons door Zijn Geest zó zal maken, dat de Wet niet tegen ons zal zijn, terwijl wij van onze zijde zulke beloften, na Christus onze Heere ingeplant te zijn door een oprecht geloof, ook door dat oprecht geloof omhelzen, onder afzien van ons eigen zijn en van alle werk van onze zijde".
Wat het werkverbond is, wordt in Galaten 4 door Paulus duidelijk gemaakt met het voorbeeld van Hagar. Daartegenover is Sara uitbeelding van het vrije genadeverbond.
„Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, een uit de dienstmaagd, en een uit de vrije".'De dienstmaagd was Hagar, de vrije Sara. Paulus wil hier de Galaten met het voorbeeld van Abraham leren, wat er uit wordt, wanneer een mens, in plaats van zich geheel aan de belofte over te geven, die alleen bij ons doet aanwezig zijn wat God wil, zich van de belofte afkeert met de voorwending: „God heeft het immers gezegd", en met de bedoeling om het zelf te bewerkstelligen, terwijl alleen Hij het doen kan, Die het ook beloofd heeft. Ziet, Abraham had de belofte van een zoon, in wie alle geslachten der aarde gezegend zouden worden; hij had dus de belofte van Christus. Nu had Abraham ook een vrouw; derhalve kon deze belofte wel nimmer wettig vervuld worden, tenzij de beloofde zoon hem uit zijn eigen vrouw geboren werd. Deze vrouw was echter onvruchtbaar en reeds zeer oud. Maar hieraan had Abraham zich niet moeten storen; het was immers Gods belofte. Maar Abraham heeft aldus gedacht: „God heeft het beloofd; en aangezien ik nu de man ben, uit wie het voortkomen moet, zo moet ik het immers teweegbrengen, want het is Gods Woord; door mijn vrouw kan het niet geschieden, die is immers onvruchtbaar; zo moet ik dan mijn dienstmaagd nemen, want de zoon moet er toch zijn".
Al redenerend — en dat is het opmerkelijke en kenmerkende — zoekt Abraham te komen tot de vervulling van Gods gegeven belofte. Dit nu noemt Kohlbrugge de „vleselijke gezindheid" van Abraham, waaruit de zoon van Hagar is voortgekomen. Abraham bleef niet bij het Woord, de belofte van God alleen, maar hij meende, dat er zó niets van de vervulling kon terecht komen. Hij greep naar het zichtbare, het voor-dehand- liggende, en — zo zegt Kohlbrugge dan letterlijk:
„De apostel noemt Hagar dat testament, hetwelk het werkverbond was, omdat aan Hagar bij Abraham dezelfde gezindheid van het vlees openbaar werd, die zich ook bij de Galaten ten aanzien van het werkverbond openbaarde, evenals vroeger bij de Israëlieten. — En hij noemt Hagar de berg Sinaï, omdat dezelfde gezindheid, die de Galaten aan de dag legden met betrekking tot de wetgeving op die berg, ook door Abraham aan de dag werd gelegd met betrekking tot Hagar. — Hij zegt verder dat deze berg in Arabië ligt, omdat ook Ismaël, die tot dienstbaarheid geboren was, in Arabië woonde. Bijgevolg behoorde alles, wat de Galaten met het werkverbond wilden tot stand brengen, in datzelfde land thuis, waarheen ook de vrucht van Hagar verwezen was, te weten: in een droog, dor en woest land. En in dezelfde rij, waarin Hagar, Ismaël, het werkverbond, Sinaï en het dorre Arabië behoorden, behoorde ook het toenmalige Jeruzalem, het Jeruzalem, dat nu is, waarvan, als van een vrome stad, de Galaten zo grote verwachting koesterden; met deze stad en met al degenen, die vandaar afkwamen, om de Galaten te verleiden, zag het er evenzo uit, als het met Hagar en met Ismaël had uitgezien, nadat Sara de zoon der belofte had verkregen; het was daar alles dienstbaarheid en tot dienstbaarheid van de wet leidende".
In dit alles ziet Kohlbrugge de zucht, die vanaf het begin ook de christelijke kerk doortrokken heeft, namelijk: *om door zichtbare middelen tot stand te willen brengen, wat alleen het Woord, de belofte van God doen kan! Werkverbond — wil dus zeggen: de mens vat het verbond van God, met de daarin gegeven belofte op als een uitnodiging tot werken: „Alles wat de HEERE gesproken heeft, dat willen wij doen", aldus Israël bij de Sinaï.
We kunnen het ook als volgt onder woorden brengen: God heeft bij de Sinaï geen werkverbond gesloten met Israël, maar Hij heeft daar Zijn genadeverbond bevestigd: „Ik ben de HEERE, Uw God..." Het is Israël, het is de mens, die van zijn kant het gegeven genadeverbond met de gegeven belofte als een werkverbond opvat en hanteert.
„Sinaï", zo zegt Kohlbrugge ^op een andere plaats, „wordt hier genomen als de berg, niet zoals de Heere die wilde aangemerkt hebben, namelijk als Zijn berg, waarvan Hij Zelf tot het volk zou neerdalen met al Zijn volheid van genade en waarheid, om Zijn tabernakel te nemen bij mensen, en Zelf onder hen te wonen in het midden van hun onreinigheden, en hen te heiligen door Zijn tegenwoordigheid aldaar en Zijn in-zijn in hen, — maar als de berg, zoals de mens in zijn hoogmoed en zijn verkeerdheid tegen God in die beschouwde. Daar, aan Sinaï, of rondom en omtrent Sinaï, heeft het zich in het groot herhaald, wat eens in het paradijs in het groot geschiedde. En telkens en bij elk individu, waar zich dat evenzo weer herhaalt, is het Sinaï, is het die berg in Arabië, dat is: in een steeenachtige, dorre en onvruchtbare plaats..." En wat Abraham betreft: „Hij koos Sinaï, toen hij Hagar naast Sara nam. Hij meende, dat hij tegen die berg op moest, waarvan God gezegd had: Blijf beneden, Ik kom tot u."
In deze laatste woorden is het verschil tussen werkverbond en genadeverbond kort en duidelijk uitgedrukt: De mens wil de berg beklimmen, van waaraf hij Gods belofte gehoord heeft, maar dan juist, na de gegeven belofte, komt alles er op aan te blijven bij de woorden van God: Ik kom tot u!
Hóe heeft nu God Zijn genadeverbond gegeven?
Vanuit Galaten 4 wordt het ons als volgt duidelijk: „De apostel gaat nu, met vers 26, tot het andere testament of tot het verbond der genade over en noemt dit verbond „het Jeruzalem, dat boven is" in tegenstelling tot het Jeruzalem, waarvan hij zoëven gesproken heeft. Hij zegt, dat dit Jeruzalem bóven is, omdat het verbond der Goddelijke genade in de hémel vaststaat en met het aardse en zichtbare niets gemeen heeft. En zoals Sara een vrije vrouw was, zo is dit verbond een verbond der vrijheid; en zoals Izak de vrije tot moeder had, zo hebben wij allen dit verbond der genade als het ware tot moeder, wij zijn allen verbondskinderen... Het werken van de mens in het werkverbond liet God in de geschiedenis van Abraham met Hagar ten volle aan het licht komen, — gelijkerwijs Hij de wondere wijze van Zijn doen, hoe Hij het verbond van Zijn genade houdt, in de geboorte van Izak uit de onvruchtbare Sara openbaar maakte".
Nu is het de grote verleiding voor de Galaten en voor ons, te worden afgeleid van het verbond der genade en tot een werkverbond heengetrokken:
„Maar wij, broeders", zegt Paulus, „zijn kinderen der belofte, als Izak was", met andere woorden: wij zijn zodanigen, welke God naar Zijn verbond heeft doen geboren worden, en welke Hij ook naar dit verbond tot erfgenamen maakt. Dat is de reden, waarom de anderen, die uit het werkverbond zijn, u zo velerlei aanstoot in de weg leggen, en u vervolgen, en begeren, dat gij met hen zult meedoen, om te geloven wat zij geloven; daarom bezwaren zij uw geweten met allerlei voorschriften, als: „Gij moet dit, gij moet dat", en dringen en dreigen, en zoeken u vrees aan te jagen met u allerlei voor te houden, wat zij bij u als „Gods Woord" willen laten doorgaan. Wilt gij echter weten, wat God tot Abraham gezegd heeft, toen de zoon, die in ongeloof, dat is: uit het werkverbond, geboren was, met spot en smaad vervolgde degene, die naar Geest, dat is: naar het welgevallen en naar de werking van de Heilige Geest, door het woord van de belofte, bijgevolg in geloof geboren was? „Werp de dienstmaagd uit en haar zoon, want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met de zoon der vrije".
Ziedaar wat de Schrift zegt: Werpt het werkverbond met zijn werken, alsmede hen, die het werkverbond prediken, mitsgaders hun vorderingen moedig en onbeschroomd de deur uit, want wanneer het op erven aankomt, dan is toch de erfenis der eeuwige zaligheid alleen voor hem, die uit het verbond der vrije ontferming is.
Waarlijk, hier hebt gij een woord van God, waarmee gij uw geweten tot rust kunt brengen, dat gij geen Hagarskinderen zijt, om u onder het juk der dienstbaarheid te laten vangen, maar dat gij kinderen zijt van het verbond der vrije genade, om uw zaligheid alleen in Christus en niet in de Wet te zoeken".
In een preek over Galaten 4 : 30b: „Werp de dienstmaagd uit en haar zoon", heeft Kohlbrugge de troost van het genadeverbond tegenover het werkverbond de gemeente voorgehouden. Hier gaat hij in op de vraag, hoe dat in zijn werk gaat: de dienstmaagd uit te werpen. Het antwoord is de eenvoud zelf: Zich houden aan de belofte van God alleen, en van niets anders willen weten. De belofte hebben we voor ons in het geschreven Woord van God. Dit geschreven Woord kan nu worden uitgelegd door de duivel of door Christus. Daarin komt het verschil openbaar!
„De duivel gaat nu aldus te werk: zodra gij het een of andere Woord hebt, waarbij gij blijdschap en troost bespeurt en u de borst verruimd wordt, dan heeft hij honderd en andere spreuken uit de Schrift daartegen bij de hand, en komt op u af met een duizendmaal herhaald „ja, maar" — „ja, maar dan moest gij ook zó zijn, ook dit, ook dat hebben! en dan legt hij het gehele Woord uit naar de mening van het vlees en predikt u van doding van het lichaam in letterlijke zin, waartoe het evenwel nimmer bij u komt; en dat doet hij alleen daarom, opdat hij u in angst en vrees houdt en u verder vermoorde met zijn „moeten" en „zullen". Zonderling genoeg, dat wij zulk een theologie van de satan liever geloven, dan de prediking van Christus..."
Wanneer echter Christus voor ons de Schrift uitlegt, dan gebeurt het volgende: „Daar is nu dit Gods prediking en bevel, daar is nu dit Christus' uitlegging der Schrift: Werp alle „moeten" en „zullen" het huis uit, het blijve, waar het blijven kan; en gij, houd u aan Mij, aan de belofte, aan de Wet van het geloof, zodat gij, als de duivel komt met zijn wet en zijn bevelen, hem de deur niet eens opendoet, maar aldus bij uzelf spreekt: „Hier heb ik een andere Wet en andere bevelen, zodat gij met uw wet ver wegblijven zult. Ik moet deze Wet van mijn getrouwe Koning en allerbeminnelijkste Bruidegom van mijn ziel behartigen: dat ik op Hem zie en mij op Hem verlaat". Komt er dan in het binnenste de vraag op: „Maar hoe dan, als gij geen liefde hebt? als gij niet vroom, niet heilig, niet kuis zijt? als gij u niet kunt laten verbranden om des Heeren Jezus' wil?" of rijst de bedenking: „Dan hebt gij niet dit of niet dat; wat moet er van de Wet dan worden? gij zijt een Antinomiaan!" — Wat dan? Laat u door dergelijke innerlijke aanvechting en bestrijding, door al zulke schrikkelijke twijfelingen, of gij dan ook wel de rechte, ware en levende God en Heiland hebt, niet in de war brengen; laat u door al zulk getier van de duivel niet vervreemden van uw Leidsman, in tegendeel, houd u moedig aan deze Wet en aan dit bevel: „Werp de dienstmaagd uit".
Het genadeverbond bestaat dus alleen in de belofte, gegrond in het bloed van het verbond, het bloed van Christus. Deze belofte omhelzen, onder afzien van ons eigen zijn en van alle werk van onze kant: dat is leven uit het verbond der genade.
„De belofte luidt: „Ik ben het, en Ik zal het doen, zo waarachtig als Ik leef". — Daarom, wilt gij rust en vrede hebben, zo werp uit: wet, bevelen, vroomheid, heiligheid, al wat gij hebt of niet hebt, wat gij zijt, of niet zijt, — want noch heden, noch op ons sterfbed kunnen wij daarmee voor God komen, dat wij zeggen: „Ik ben vroom geweest, laat mij daarom binnen; ik heb uw Wet opgevolgd, maak mij daarom zalig; Gij hebt mij bekeerd, daarom moet ik binnenkomen; Gij hebt mij wedergeboren, daarom kunt Gij mij niet laten verloren gaan; Gij hebt mij de vergeving van de zonde deelachtig gemaakt, daarom kunt Gij mij niet buitensluiten".
Maar dit geeft rust en vrede in de Heilige Geest, ook blijdschap, ja een voorsmaak van eeuwige zaligheid, en de zekerheid er van, waar in het hart dit lèeft: Of ik blind ben of dat ik zie, of ik een zondaar ben of een heilige, of ik een verkeerde ben of een bekeerde, of ik een wedergeborene ben of een verlorene, of ik zondenvergeving heb of vol zonden ben, daar kan ik niet naar vragen; is het goed, daar hebt Gij het; deugt het niet, daar hebt Gij het ook. Ik ben een arm mensenkind, zwak en een zondaar, er woont in mij niets goeds; Gij, Heere Christus, zijt het alleen, zoals Gij mij van de Vader geschonken zijt...
E. H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 april 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 april 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's