Verlaten *)
Het moet ons wel diep treffen wanneer we aan het slot van het verhaal van Mattheüs over de gevangenneming van de Heere Jezus lezen: „Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende." Of zoals Markus het vertelt: ,,En zij,.Hem verlatende, zijn allen gevloden." Deze woorden zullen ons des te dieper in het hart raken wanneer we ook de roepstem Gods hebben gehoord in ons leven, wanneer we ook met de Heere Jezus zijn gaan wandelen, wanneer door de genade van de Heilige Geest ook in onze harten het geloof is opgebloeid. Want ook wij ervaren het in ons leven dat we zulke zwakke mensen zijn wanneer het er op aankomt de naam des Heeren te belijden en dat we ook zo gemakkelijk op de vlucht slaan wanneer de vijand op ons afkomt, zodat er geen hoop en moed meer in ons overblijft. En wanneer Mattheüs vertelt van de discipelen die de Heere Jezus allemaal verlaten en wegvluchten, dan is het net alsof dit over ons verteld wordt. Eigenlijk zijn wij het die de Heere Jezus alleen gelaten hebben toen Hij overgeleverd werd in de hand van Zijn vijanden.
Dat was in het uur waarin de Heere Jezus meer dan ooit behoefte gevoelde aan hun nabijheid. Hij was immers mens geworden, ons in alles gelijk geworden. En in zijn menselijke natuur zocht hij naar enige hulp en steun van Zijn discipelen. Toen Hij zoëven de hof van Gethsémané betrad en die zieleworsteling begon heeft Hij gezegd: „Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood, blijft hier en wraakt met Mij." Maar toen zijn ze al in slaap gevallen, zodat Hij vragen moet: „Kunt gij dan niet één uur met Mij waken?" Maar nu is het nog erger, want nu vluchten ze allen van Hem weg en nu laten ze Hem alleen. En de aanblik van die vluchtende discipelen moet de Heere Jezus diep geraakt hebben, zodat het psalmwoord bij Hem opgekomen kan zijn: „Ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen, en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden." In de duisternis van de nacht zijn de discipelen uit elkaar gestoven als een kudde schapen wanneer de herder gedood is en de bloeddorstige wolf op hen afkomt. Nu zoeken ze allemaal hun eigen leven te behouden, zelfs Petrus die gezegd heeft: „Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen." En de evangelist vermeldt nadrukkelijk: „Desgelijks zeiden ook al de discipelen."
We kunnen dat in ons eigen leven terugvinden. Wanneer we onszelf hebben leren kennen op de school van de Heilige Geest als een schuldig zondaar, wanneer we ons verloren Ieren kennen voor God, wanneer we moeten belijden dat we de eeuwige dood verdiend hebben vanwege al onze zonden, en wanneer we dan het Lam Gods leren zien en kennen, Wiens bloed ons reinigt van alle zonde, wanneer we dan vergeving van God ontvangen en genade van de verzoening met Hem, wanneer de vrede Gods in ons hart daalt en de enige troost in leven en sterven ontvangen wordt, dan beloven we de Heere dat we in Zijn wegen zullen wandelen en dat we nooit meer van Hem zullen wegdwalen en dat we heel ons leven aan de Heere zullen geven en dat we tegen onze vijanden, de duivel, de wereld, de zonde en ons eigen boze vlees, zullen strijden. Maar dan ervaren we later hoe zwak van moed en klein we zijn van krachten. En menigmaal zijn we net als de discipelen zover van de Heere en Zijn dienst afgedwaald dat we Hem helemaal uit het gezicht verloren hebben. En soms is de weg zo moeilijk en het kruis zo zwaar en de toekomst zo donker, dat w7e ons ergeren aan het kruis van Christus.
Daar heeft de Heere Jezus Petrus en de andere discipelen zo indringend voor gewaarschuwd. We moeten maar heel klein van onszelf denken en dicht bij de Heere Jezus schuilen en alles van Zijn genade en ontferming verwachten. We overschatten onszelf zo menigmaal. Dat heeft ook Petrus gedaan. Hij heeft gezegd toen de Heere Jezus sprak over de moeilijke weg achter Hem aan: „Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor U zetten." Natuurlijk spreekt daar liefde uit voor de Heiland, hartelijke liefde zelfs. En in het antwoord richt de Heere Jezus zich tot al Zijn discipelen: „Gij zult allen" — niet alleen de zwakkere broeders, maar allen met inbegrip van Simon Petrus — „gij zult allen aan Mij geërgerd worden in deze nacht." De discipelen menen dat er slechts liefde, aanhankelijkheid en standvastige trouw in hun hart gevonden wordt, maar de Heere kent hun wankelmoedigheid en hun kleingeloof. En Hij ziet nu de profetie in vervulling gaan van Zacharia: „Ik zal de Herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden." Petrus spreekt dan zijn overmoedige woord: „Al werden ze ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geergerd worden." Petrus weet nog niet dat de duivel rondgaat als een briesende leeuw om ons te verslinden. Hij weet nog niet van de kracht van die boze machten die van alle kanten op ons aanvallen, opdat we in ons geloof zouden bezwijken. Daarom zegt de Heiland ook: „Simon, Simon, ziet, de satan heeft ulieden zeer begeerd te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude..." Want we hebben de strijd niet alleen tegen vlees en bloed, maar tegen alle geestelijke machten uit het rijk der duisternis. En de duivel begeert ons in zijn macht te krijgen. Daarom zal hij ons in zijn zeef schudden en schokken, hij zal ons aanvechten en verzoeken, om maar aan te tonen dat we geen tarwe maar waardeloos kaf zijn. Maar tegenover dat begeren van satan staat het roerend bidden van Christus: „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude."
Alle waarschuwingen stuiten echter af op de zelfingenomenheid van de apostel. Hij is immers bereid met de Heere Jezus de gevangenis in te gaan, ja zelfs de dood in te gaan. De Heiland zegt echter: „Voorwaar Ik zeg u, dat gij in deze nacht eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen." Maar ook dit woord raakt Petrus niet in zijn hart. Hij roept uit — en de andere discipelen stemmen er mee in: „Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen." Wat moeten we op de leetschool Gods nog veel afleren. Niet alleen Petrus, maar ook wij. Wat moeten we toch op het Woord Gods letten, dat ons zo waarschuwt dat we toch niet hooggevoelende zullen zijn, maar zullen vrezen en in kleinheid en ootmoed onze weg zullen gaan met de Heere. En wat een wonder is het dat we een biddende Hogepriester hebben, Die voor ons bidt bij de Vader, dat ons geloof niet zal ophouden. Niet aan eigen trouw en liefde zullen we onze zaligheid te danken hebben, maar aan 's Heeren trouw en ontferming.
Maar het moet de Heiland wel diep geraakt en op een bijzondere wijze pijn gedaan hebben, dat er in het uur van de satan niet één discipel is die bij Hem blijft om Hem te troosten en te sterken. Maar dat kon niet anders. Hij moest deze weg alleen gaan en Hij moest de pers alleen treden. Niemand van de discipelen kon Hem in dit lijden en sterven als Borg en Middelaar terzijde staan en helpen. Vanwege onze zonden en overtredingen, vanwege onze diepe val in zonde en schuld, waardoor we de band met God en met onze medemensen verbroken hebben en in een wereld van ongerechtigheid en verderf terecht gekomen zijn, is er voor ons geen andere toekomst dan de eeuwige dood in de buitenste duisternis. Maar nu is de Heere Jezus gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren is. Hij is Borg geworden voor een zondig en schuldig volk, dat nochtans tot Hem de toevlucht neemt, omdat Hij Borg geworden is en de zonde heeft verzoend en de schuld heeft betaald en de straf heeft gedragen. Maar die weg moest Hij alleen gaan, helemaal alleen. Het is een harde weg geweest toen Zijn discipelen Hem hebben verlaten, zelfs Johannes, want Hij had hen nu zo hard nodig. Zonder steun van enig mens is Hij hier in de hof van Gethsémané, alleen door mensen vol haat en vijandschap omringd. Even is het nog alsof dit isolement doorbroken wordt. Markus vertelt van een jongeman, een jongeling, die blijkbaar in grote haast en geweldige zielespanning het ouderlijk huis heeft verlaten en naar Gethsémané is gegaan. Hij heeft waarschijnlijk iets gehoord van de dingen die aan de gang zijn. En hij moet wel één van de schapen van de Heere Jezus zijn. Hij heeft zich niet de tijd gegund om zich te kleden. Hij draagt alleen een onderkleed over zijn blote lichaam, zoals dat 's nachts gewoonlijk gedragen werd. En nu heeft hij gezien wat er met de Heere Jezus gebeurt en hij volgt Hem op Zijn lijdensweg. Deze jongeman blijft de Heere Jezus trouw, ook al vluchten alle andere discipelen. De eerste aanval van de vijand heeft hem in elk geval niet op de vlucht gejaagd. Hij kan de Heere Jezus niet alleen laten. En dat moet de ziel van de Heere Jezus even verkwikt hebben. Even, want lang kon het niet duren. De soldaten ontdekken die jonge man en ze bedreigen hem en hij kan ternauwernood zijn leven redden. De soldaat die hem gegrepen heeft houdt alleen het onderkleed van deze jongeling in de handen,, want naakt is hij weggevlucht. Het is de Heere zelf die deze jongeman door het zwaard van de Heiland laat verdrijven, want er kan er niet één bij Hem overblijven. Gods zwaard is tegen deze Herder Israëls ontwaakt en zo moet ook dat schuchtere lammetje van achter Hem weggejaagd worden.
Straks is Hij niet alleen van de mensen verlaten, maar zal Hij zelfs van God verlaten worden, zodat Hij aan het kruis klagen móet: „Eli, Eli, lama sabachtani" — Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Alleen moet Hij de strijd voeren tegen de duivel en al zijn hellemachten. Alleen moet Hij de toorn Gods tegen de zonde dragen. Alleen dit heilig Godslam kan onze Borg zijn. Alleen het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonde. Wij hebben alles bedorven en wij maken de schuld nog dagelijks meerder. Er is in het werk van de verzoening en verlossing niets van ons bij, van de groten in het geloof niet en van de kleinen in het geloof niet. Maar, o wonder van genade en ontferming, Christus is voor Zijn volk gestorven toen we nog vijanden waren. Wat de Heere Jezus Christus gedragen en volbracht heeft, dat was ons loon, dat was het loon der zonde. We mogen wel vragen om het ontdekkend licht van de Heilige Geest, opdat we dit leren zien en belijden, dat die banden waarmee de Heere Jezus gebonden werd onze banden zijn, en dat het kruis waar de Heere Jezus aan genageld werd ons vloekhout is en dat de hel der Godverlatenheid waarin de Heere Jezus geworpen werd onze hel is. We zullen onze zonde en schuld, onze nood en ellende, onze doemwaardigheid en strafwaardigheid moeten leren zien en belijden, opdat we tot Hem de toevlucht leren nemen. Want dan zal de Heere ons ook laten zien hoe Hij Zijn Zoon gegeven heeft tot een Borg en Zaligmaker. Wanneer Zijn vijanden in de hof Gethsémané komen om Hem gevangen te nemen, dan pleit Hij nog voor Zijn ontrouwe discipelen die Hem straks allemaal zullen verlaten en Hem zelfs zullen verloochenen: „Indien gij dan Mij zoekt, zo laat deze heengaan." Wat is dit een heerlijk woord van herderlijke trouw en liefde, waarin het hart van de blijde boodschap van het evangelie helder doorkomt. Hij heeft de banden aanvaard, opdat wij niet in de ketenen der duisternis gelegd zouden worden, maar zouden staan en roemen in de vrijheid van de kinderen Gods. Hij heeft zich gevangen gegeven, opdat de boeien ons van de polsen zouden glijden en de lof des Heeren van onze lippen zou komen: „De Heere heeft grote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd."
We zouden u allen toe willen roepen: „Zie toch dit Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt." Denk toch nooit dat uw zonden te veel en uw schuld te groot is om vergeving te vinden. Kom toch tot deze machtige Zaligmaker als een hulpeloze en een machteloze, als een reddeloze en als een hopeloze. Kom toch tot deze Borg en Middelaar, Die alleen de pers getreden heeft, terwijl er niemand bij Hem was." Al Zijn discipelen zijn weggevlucht en hebben Hem verlaten. Maar toen Hij alles volbracht had is Hij als de goede Herder Zijn schapen gaan vergaderen en zo heeft Hij hen geleid naar de stille wateren van vrede en rust en naar de grazige weiden, zodat ze van honger en dorst niet zullen omkomen, maar gevoed zullen worden met het Brood des levens en met het levende water dat ons geschonken wordt om niet, uit loutere genade.
We willen u allen lokken tot deze Heiland, alle vermoeiden en belasten, allen die het moeilijk hebben met hun lasten en hun kruisen. We willen u allen lokken tot Zijn kruis, want we zullen ondervinden dat Zijn last licht is en dat Hij ons kruis draagt. We willen u als een arme en verloren en schuldige zondaar lokken tot Hem om zo te schuilen achter Hem en Zijn gerechtigheid en te vertrouwen op Hem en Zijn genade. Wanneer we zo als een hulpeloze tot Hem de toevlucht nemen, dan doen we dat door het geloof, dat de Heilige Geest in ons hart legt. Maar dat geloof wordt aangevochten en bestreden door de satan, die ons telkens wil ziften als de tarwe. Maar in de weg van Zijn lijden en sterven heeft Christus voor al de zonden van Zijn volk genoeg gedaan. De satan kan geen beschuldiging meer inbrengen tegen de uitverkorenen Gods. De schuld is tot de laatste penning toe betaald. De beker van Gods toorn tegen de zonde en de ongerechtigheid is tot de laatste druppel toe geledigd, zodat de Heiland uit kon roepen aan het kruis: Het is volbracht. De straf is volkomen gedragen. Niemand heeft meer iets van Zijn volk te vorderen.
Zeker, in onszelf zijn we niets. In zichzelf zijn de gelovigen tot zinken en tot hinken ieder ogenblik gereed. Ook wij kunnen wel eens in onze overmoedigheid zeggen dat we de Heere zullen volgen op alle wegen en op alle paden. Maar nauwelijks wordt er een stok of zwaard tegen Hem opgeheven of we slaan op de vlucht. Neen, we zullen ons niet boven Petrus en de andere discipelen verheffen. Maar laten we ons wel wachten om hun overmoedige taal na te spreken, want daar volgt meestal een diepe val op. Laten we nooit grote dingen van onszelf denken en laten we nooit menen dat ons geloof wel bestand is tegen de verleiding en het ziften van de satan. Laten we nooit zeggen dat wij de Heere Jezus nooit zullen verlaten en dat wij wel met Hem in de dood zullen gaan. Want dan zullen ook wij net als de discipelen ervaren dat we geen kracht in onszelf hebben en dat we allen zullen vluchten.
Maar wanneer we als een arme zondaar, als een hulpeloos -mensenkind, als een gelovige die zo menigmaal moet bidden of de Heere onze ongelovigheid en kleingelovigheid en twijfelmoedigheid en wankelmoedigheid te hulp wil komen, tot Hem de toevlucht nemen, dan zullen we ervaren hoe de Heere Jezus de pers alleen heeft getreden en de weg tot het einde toe alleen is gegaan en van al Zijn discipelen verlaten is geworden, ja zelfs van God verlaten werd, opdat wij... nimmermeer van God verlaten zullen worden en eeuwig bij Hem zullen wonen in Zijn koninkrijk.
Wat een zaligheid — zo'n Borg en Middelaar te mogen hebben.
Wat een heerlijkheid — deze Heere Jezus Christus eeuwig te mogen dienen.
Wat een toekomst — voor de troon Gods te zijn om Hem te mogen loven en het Lam dat geslacht is.
*) Lijdensmeditatie, uitgesproken voor de E.O. op 21 maart j.l.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's