Kenmerken voor het nieuwe leven
Het is een bekend feit, dat de aard van een mens zich vaak openbaart in kleinigheden. Zo is het ook met de geestelijke mens. We hebben gezien hoe Comrie spreekt van de grote dingen, die plaats hebben in en rond de wedergeboorte. De mens wordt eerst bij zijn doodstaat bepaald. Hij wordt in een toestand gebracht, dat hij, korter of langer, gestaltelijk dood blijft, totdat de almachtige God door Zijn wederbarende kracht hem levend maakt. Dat levendmaken gebeurt lang niet met allen, die enigszins hun ellende begonnen te zien.
„Velen", schreef Comrie, „komen in de kuil van hun ellende, bij enigen gaan de indrukken over, maar bij velen is het zo gelegen, dat zij met hun gestalten en werkzaamheden daaruit klauteren en zijn en blijven dieven en moordenaars, die over de muur klimmen en niets hebben waarop zij hun zaligheid bouwen, dan alleen enige werkzaamheden van hun zijde".
Bij de uitverkorenen volgt echter op de bearbeiding door middel van de Wet Gods de inlijving in Christus. Wij zijn van nature geheel dood, totdat wij in onze inlijving in Christus levend gemaakt worden. We moeten er wel op letten, dat de levendmaking en Christus bij Comrie nauw verbonden zijn. Alleen is het bij hem geen „dadelijk" geloof, dat met Christus verenigt. Hij maakt deze vereniging vast aan een geloofsvermogen, een hebbelijkheid. Het is moeilijk zich daar een voorstelling van te maken. Maar dit betekent niet, dat de gedachte van een verborgen band aan Christus verworpen moet worden. Al is het dat we een beetje huiverig zijn van een hebbelijkheid des geloofs, die een vast bezit des mensen zou zijn, toch zouden we wel de bedoeling van Comrie willen steunen, dat er - voor het bewuste geloof - allereerste beginselen des geloofs in ziel worden gegeven. Op deze wijze is er reeds een verbinding met de Borg en Middelaar, voordat de mens komt tot de bewuste omhelzing van Christus. Uit deze verbinding volgen allerlei werkzaamheden van begeerten, reikhalzen, hongeren en dorsten en toevlucht nemen tot de Heiland, uit een verootmoedigde gestalte. Comrie heeft er groot bezwaar tegen, dat leraars of gemeenteleden het zo stellen, dat er geen ware genade is, voordat men voor zichzelf bewust de Heere Jezus heeft aangenomen. Ergens schrijft hij, dat hij met zijn brief (over de Rechtvaardigmaking des zondaars) beoogt „de bodem in te slaan van de onverstandige behandeling
van zielen, niet voor ware genade houdende, totdat men met bewustheid en verzekering zich zo aan Christus kwijt geraakt heeft, dat men in zijn gemoed zo verwijd wordt, dat men in dat ogenblik aan zijn levendmaking niet twijfelt."
Dit alles hoort tot de grote dingen. Maar nu zijn er ook nog van die eenvoudige vruchten van het beginsel des levens. Comrie schrijft daar uitvoerig over en wij gaan daaruit een samenvating maken. Zo'n aanvankelijk levend gemaakte zondaar, hoe ziet hij er uit? Hij is niet zozeer wettisch geladen, doch evangelisch. Wat is evangelisch? Dat hij God wil verheerlijken, niet het minst door zijn handel en wandel. Het gaat er bij het nieuwe leven niet om de wet te houden om daardoor zalig te worden. Het gaat er om godzalig te leven. , , Het Evangelie leert godzalig te leven en daar zulks niet is, diens godvrucht is ijdel, bestaande in een gedaante van godzaligheid, zonder de kracht, niet beter dan een klinkend metaal of luidende schel, zonder hart of leven."
Op dezelfde wijze vertoont de mens, die de beginselen van het nieuwe leven heeft ontvangen een grote verandering in zijn gedachten. Hij heeft weinig op met de dingen buiten God. , , Die uit het vlees zijn, bedenken dat des vleses is, maar die uit de Geest zijn bedenken dat des Geestes is." Dus ieder vrage zich af in welke mate de belangstelling van zijn denken veranderd is.
Voorts heeft ieder mens zijn vermaak. Een nieuw geestelijk leven heeft zijn vermaak in de dingen Gods. Dus daar wordt de bijbel met diepe belangstelling onderzocht. De preken, die op Gods Woord gegrond zijn en andere dergelijke boeken worden gelezen. David sprak: Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en most vermenigvuldigd worden" (Psalm 4:8).
Comrie zegt: „Wie dat niet heeft, hoeft zich niet in te beelden, dat hij deze verandering ondervonden heeft."
In de mens met het nieuwe leven is ook een gestadige droefheid vanwege de oude natuur. Daarom zucht deze mens gedurig: Wie zal mij verlossen? Hij kan zich met draf niet voeden. Hij schaamt er zich over, dat hij zo in de wereld zijn vermaak heeft gezocht.
Smijtegelt spreekt in dit verband van een heilige schaamte. Hij noemt dit een kenteken, dat altijd opgaat. „Van de heilige schaamte, daar hoort men niet veel van prediken. Maar overal, waar zij zichzelf bezien, moeten ze voor God zich schamen. Bezien ze zich nog zijnde in hun natuurstaat, wat ze daar al bedreven hebben; bezien ze zich nadat zij overtuigd zijn geworden en nadat ze dikwijls al verzekerd zijn... Ze moeten altijd zeggen: ach Heere, ik ben zo beschaamd, ik durf mijn ogen en aangezicht niet tot U opheffen."
Armoede is ook een goed teken. Zulken belijden voor God: ik heb geen geld, ik ben armer dan arm, ik heb niet met al, ik ben geheel arm en naakt voor God; ik moet kopen zonder geld. Heere, vragen ze dan: wilt Gij om niet een God van mij worden? Wat zegt God? Hij zegt: Ja, nu en zo zijt gij Mij aangenaam.
En dan het verlangen naar de Heere Jezus. „Ach, Heere Jezus, zeggen ze. Gij zijt mij een groot Persoon, Gij zijt mij zo dierbaar en zo kostelijk; ik moet U hebben, het koste wat het kost. Heere God. zeggen ze, geef mij de Heere Jezus of ik ben dood; geef mij cle Heiland of ik ben dood. Dat is die honger en dorst. Die begeerte, die ze tot de Heere Jezus hebben. Zij kan geen uitstel dragen".
Dat is Smijtegelt. Kan men het nu ook aan de buitenkant van de mens zien, dat hij een ander mens geworden is? Comrie schrijft: „Maar deze verandering is ook uitwendig. Zijn taal is die van Kanaan, zijn gewaad naar de eenvoudigheid van het Evangelie, zijn bescheidenheid wordt bekend, omdat God nabij is; trouwens hij is een stad op een berg, die niet verborgen zijn kan; die hem ziet kent hem, dat hij van dat geslacht is, dat van de Heere gezegend is, dat Jacobs God tot zijn God heeft en de Heilige Israëls tot zijn woning.
Wat ligt er in deze mens, waar alle werkzaamheden uit voortvloeien? God legde er een waar geloof in, zegt Comrie, als hebbelijk beginsel. „Gelijk de wedergeboorte de bron des geloofs is, zo is het geloof bron van alle genoemde werkzaamheden."
Dat geloof kan men ook gemakkelijk hieraan herkennen, dat er zo'n lust is om naar al Gods geboden te leven. In deze mens is meer dan een overtuiging van zonde, dat is duidelijk. Christus woont in deze mens. Daarom wil alle Agags uitroeien en heerst er een wondere liefde tot Gods geboden. Alle zonde wil hij met wortel en al uitgeroeid hebben. Daartoe brengt hij ze tot Christus. In de kleinsten is reeds een grote vrees voor de zonde. Het levensbeginsel des geloofs is ijverig, gewillig, ernstig, krachtig, volgaarne, bestendig en ordelijk werkzaam. God gaf immers in deze mens een andere natuur. Comrie schrijft daarvan: Geen schepsel kan tegen zijn natuur werken. De Schrift zegt: ie tegen Mij zondigt doet zijn ziel geweld aan (Spreuken 8 : 36). En ook: Die uit God geboren is, doet de zonde niet en hij kan niet zondigen, voorzover hij uit God geboren is" (1 Johannes 3:9). Want zulks is tegen zijn hartelijk voornemen. O, de begeerte is in de kleinsten, dat zij zich niet tot zonde mochten begeven. Het is moeilijk voor iemand, die God tot zijn deel verkozen heeft, om toch te zondigen. De dichter zegt: ij zijt mijn deel, ik zal Uw Woord bewaren (Psalm 119 : 59). Het is moeilijk om dat te doen, wat de dood aanbrengt. Maar elke zonde is een dood voor het nieuwe schepsel. Het is: Wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods? "
Waaruit weet nu de aanvankelijk wedergeborene hoe hij handelen moet? Hierdoor, dat de Wet Gods in zijn hart staat ingeschreven. Dit betekent dat hij deze Wet goed keurt. Hij is het er zo mee eens. Zijn hart wordt door deze Wet vervuld. Zo ontstaat er in de mens een sterke neiging om te gehoorzamen.
Dit zijn evenzoveel kentekenen van een nieuw leven. Men kan uit het voorafgaande vaststellen, dat het nieuwe leven in zijn beginselen bij Comrie naar twee zijden openbaar komt: naar Christus en naar Mozes. Als het kenmerk der genade is er de honger en dorst naar Christus, om dat men zich buiten Hem verloren voelt. Maar de honger en dorst naar Christus ontstaat niet uit het verlangen om de Wet te houden. Het nieuwe leven heeft een belangrijk kenmerk in de liefde tot Gods Wet. De nieuwe mens leeft uit Christus en vóór God. Onder de kenmerken der genade zal men niet vinden, dat de wedergeborene tijd en plaats van zijn bekering moet kennen. Neen, dat is het niet. Het is veeleer dat men Christus moet kennen. Van tijd en plaats zegt W. a Brakel: „Zo dat ik achte, dat men de nette tijd van het begin des geloofs en der wedergeboorte niet of zeer zelden weten kan. Ook is het niet nodig zulks te weten, 't Is genoeg als men op goede gronden uit het Woord Gods en uit goede kennis van zijn hart en daden besluiten kan, dat men gelooft en wedergeboren is." Hiermee is niet gezegd, dat de gelovige geen bijzondere tijden in zijn leven kan hebben. Zacheüs zal ook het ogenblik niet vergeten zijn, dat hij Jezus in zijn huis ontving. En zo zijn er veel meer. Maar dat is weer wat anders dan het juiste ogenblik van het eerste begin. Wanneer prof. Lampe de merktekenen der genade beschrijft, noemt hij: „een gezicht van zijn ellendigheid en van de algenoegzaamheid van Christus. Een vurige begeerte naar de Heere Jezus, een gedreven worden tot het gebed. Een leedwezen over zijn zonden; een haat tegen alle zonden. Een oprecht voornemen om God te dienen en of de ziel in het gezicht van haar ledigheid met rechte begeerte naar de Heere uitgaat."
Natuurlijk is het niet de bedoeling, dat een wedergeborene er mee tevreden zou zijn heel z'n leven op dit-minimum te staan. De apostel Paulus schrijft: Ik jaag er naar om verder te komen.
Wat is het doel van dat verder komen? Dat Christus meer en meer het fundament der zaligheid en de vreugde van ons hart zou zijn en dat we Gode zouden leven. Hoe zeer men ook moge zoeken om te bewijzen, dat er leven is vóór de dadelijke geboorte, het is helemaal fout als die geboorte niet meer van belang zou zijn. Stel je voor, dat een a.s. moeder zo blij zou zijn met haar verwachting, dat zij de geboorte als bijkomstig beschouwt. Dat gaat natuurlijk ook niet. Dat is dwaasheid. Maar het is ook niet in orde als iemand de verwachting en het leven, dat zich aanmeldt, heel niet telt en maar roept: het is met mij toch niets, want ik heb nog geen zekerheid. Tussen deze twee uitersten tracht de ware christen door te varen. Hij moet meer moeite doen voor het tweede als voor het eerste. Het eerste gaat hem goed af. Niets is er, waar hij in kan rusten. Hoe vaak zucht hij niet: „Nooit zal mijn last mij zijn ontbonden. Tenzij ik Jezus heb gevonden".
Zij kunnen in hun hongeren en dorsten,
in hun begeren en verlangen niet rusten. Eens overviel een onweersbui een christin. Het vuur en de slagen, het was alles zo erg, dat het scheen, alsof zij met alles wat om haar heen was zou vergaan. Daarop volgde een machtige stilte. In eens sprong zij op en schreeuwde het uit: , , Ik ben verloren, wat baat het mij het weten en het toestemmen; ik moet de Koning hebben, zo hebben, dat ik gevoel, dat ik met mijn hart op Hem leun. De wedergeborene gelooft niet, dat hij aan zijn gestalte of werkzaamheden of ondervindingen genoeg heeft. Een christen zei van een gezelschap of kerk, waar ze erg werkten met tranen en aandoeningen en beginseltjes en gestalten: , , Ze maakten daar magere mensen vet, maar ik bleef er even mager. Men mat er de mensen met de el. en die krom getrokken waren, trok men er met machines recht, zodat zij voor een ogenblik zeiden, dat zij de maat hadden. Trokken zij dan weder krom dan hadden zij de maat toch gehad".
Neen, met zulke kunstmiddelen is de ware christen niet te helpen. Hij zakt met alles al dieper en dieper, zodat er niets overblijft dan Psalm 130: , , Uit diepten van ellenden".
Maar als hij niet kan rusten in de beginselen van het geloof — en dat is goed — dan mocht hij zich toch bij tijden wel meer laten bemoedigen door alles wat de Heere in zijn leven heeft geschonken. Laat hij ook maar eens zingen: De Heere is zo getrouw als sterk". Maar is nu alles wat sommigen denken bewijzen te zijn van een nieuw leven, is dat alles terecht zo gedacht? Daarover heeft Comrie ons ook nog wel iets te vertellen.
D.
L. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 juli 1962
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 juli 1962
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's