LUTHER EN DE BIJBEL
II.
De vorige week hebben wij eenige bewijzen aangevoerd voor de stelling, dat de Bijbel vóór Luthers openbaar optreden in 1517 allerminst een onbekend boek zonder invloed is geweest. Ter versterking van het toen gezegde bepaal ik u ditmaal bij de vertalingen van de Heilige Schrift, in de Middeleeuwen verschenen.
De Duitsche geleerde Von Harnack heeft in een zijner studiën klaarlijk aangetoond, hoe de oude Kerk het vanzelfsprekend vond, dat niet alleen de „geestelijken", maar ook de „leeken" Gods Woord lazen. Zelfs toen de ketters zich, tot staving van hun afwijkende meeningen, op de Heilige Schrift beriepen, bleef de kerkelijke overheid er op aandringen, dat toch een ieder zijn Bijbel zou gebruiken. Zoo zeide de beroemde kanselredenaar Johannes Chrysostomus (omstreeks 400) in een zijner predikatiën: „Daartoe wek ik u op, en ik zal niet aflaten u te vermanen, dat gij u ook in uw huis geregeld met het lezen van de Heilige Schrift bezig houdt." Wanneer het Evangelie in een nieuw volk wortel schoot, ontstond dan ook een nieuwe vertaling van den Bijbel. Zoo kennen wij uit de eerste eeuwen uitgaven o.a. in het Latijn, Egyptisch, Arabisch, Syrisch, Perzisch en Gothisch.
Waarschijnlijk is keizer Karei de Groote (768—814) de eerste geweest in West-Europa, die een Bijbel in de volkstaal wilde bezorgen. Doch aan zijn voornemen stond in den weg de toenmalige meening, dat er slechts drie „heilige" talen waren — de talen van Pilatus' kruisopschrift: Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn (de taal der Romeinen). Karei verklaarde deze opvatting voor bijgeloof, en zijn plan — al kon hij het zelf niet meer volvoeren — heeft bij anderen weerklank gevonden. Uit dien tijd toch zijn ons eenige gedeelten van de vier evangeliën in het oud-Duitsch bewaard. Met name is te vermelden een uitgave van Mattheüs, die stamt uit het Oostenrijksche klooster Monsee, en daarom als de Monseeër-Mattheüs wordt aangeduid. Men vertaalde niet uit den grondtekst, het Grieksch, doch uit de Vulgata, ook thans nog de officiëele Roomsche Bijbeluitgave, in het Latijn door Hieronymus opgesteld. In dien Monseeër-Mattheüs treffen twee
dingen, waarop ik straks moet terugkomen. Ten le, dat het Latijn zelden is misverstaan; ten 2e, dat het streven voorzat, om een waarlijk Duitsche vertaling te leveren, en maar niet stijf, slaafs, woord voor woord uit het Latijn in het Duitsch over te brengen. Bijvoorbeeld: in het Latijn zegt men, dat de haan „zingt"; wie letterlijk vertaalt, moet dit woord vasthouden, doch de mannen van Monsee maakten er goed Duitsch van en schreven: „kraait". Ook voegden zij — evenals onze Statenbijbel — woordjes ter verduidelijking in; zij zeiden: „Vrede zij dezen huize", al ontbrak het „zij" in de Vulgata.
Het verdient onze aandacht, dat het ijveren van keizer Karei voor een Bijbel in de volkstaal te Rome instemming heeft gevonden. In 867 stond paus Adrianus II aan de Slavische volkeren (Oost-Europa) toe, dat de mis — en dus ook de bijbehoorende Schriftgedeelten - — in hun eigen taal werd gelezen. En paus Johannes VlII verdedigde het overzetten van het Evangelie in het Slavisch aldus: „Hij, die de drie voortreffelijke talen (van Pilatus' kruisopschrift) maakte, heeft ook alle andere talen tot Zijn lof en prijs geschapen."
Wij weten overigens niet heel veel van Bijbels in de volkstaal, tusschen 800 en 1300 verschenen. Wie zal zeggen, wat er spoorloos verdwenen is? Men heeft de oudste Europeesche vertalingen niet bijster zorgvuldig behandeld. De Monseeër-Mattheüs, op perkament geschreven, werd in 1834 ontdekt als... boekband. Men heeft — het tijdstip is onbekend •— het handschrift in reepen gesneden, zonder zijn waarde te beseffen, en die reepen perkament werden gebruikt om er allerhande boeken mede in te binden!
Uit de periode 1300—1500 is méér bewaard gebleven. Ongeveer 170 handschriften zijn bekend; sommigen omvatten den geheelen Bijbel, anderen alleen het Oude of het Nieuwe Testament, de evangeliën of den psalmbundel. Maar ook van dit tijdvak is allerlei zoek geraakt; want schrijvers uit de 17e en 18e eeuw vermelden vertalingen, welke wij niet meer bezitten. De eeuw vóór Luther (1400— 1500) heeft niet zoo veel opgeleverd.
Maar speciaal tusschen 1325 en 1350 heerschte er groote bedrijvigheid op het gebied van Bijbelvertalingen. Wat was daarvan de oorzaak? In deze jaren stak over de Roomsche kerk een storm op, die nog tientallen jaren aanhield. Paus Bonifacius VIII had in zijn bul Unam Sanctam (1302) in de meest krasse termen verkondigd, dat onderwerping aan het pauselijke gezag, èn voor kerkelijke èn voor wereldlijke aangelegenheden, beslist noodzakelijk was ter zaligheid. Daartegen kwam verzet, met name van Fransche zijde. En langdurige verwarring was het gevolg. Eens was er gedurende een vol jaar geen paus, en later bleef de stoel van Petrus zelfs twee jaren onbezet. In afhankelijkheid van Frankrijks koning zetelden de pausen zeventig jaren niet in Rome. maar te Avignon (1309—1378). En op deze „Babylonische ballingschap" volgde het „pauselijk schisma", dat vijftig jaren duurde (1378—1429). Toen traden er twee, soms zelfs drie, pausen tegelijk op; elk hunner beweerde de rechtmatige opvolger van Petrus te zijn, en vervloekte zijn mededingers! Bovendien had paus Johannes XXII (1316—1334), wegens een conflict met den koning van Beieren, het interdict op geheel Duitschland gelegd; dit beteekende, dat het gansche volk den bijstand der Kerk in leven en in sterven moest missen.
Wat was temidden van deze troebelen. die alles op losse schroeven zetten, nog betrouwbaar en zeker? Met kracht verkondigde de geleerde Occam, dat alleen de Heilige Schrift hecht en onfeilbaar is. Zijn woord vond bij menigeen instemming; en vandaar tusschen 1325— 1350 een herleefd verlangen naar Bijbels, die in de volkstaal < — niet in het Latijn — geschreven, en voor ieder leesbaar waren.
Intusschen was de houding der kerkelijke overheid ten opzichte van de Bijbelvertalingen gewijzigd. In tegenstelling met Adrianus II verbood paus Gregorius VII (1073—1085) de mis in het Slavisch te lezen. Hij zeide: God heeft allerlei plaatsen uit de Heilige Schrift duister doen zijn; want indien alles duidelijk was, zou de Bijbel niet worden geacht. Het duistere wordt gemakkelijk verkeerd verstaan, en leidt dan tot dwalingen. Omdat in de mis Schriftgedeelten voorkomen, moet zij derhalve in het Latijn, en niet in de volkstaal worden gelezen." Daarmede waren tevens de Bijbels in het Fransch en Duitsch veroordeeld! Paus Innocentius III (1198—1216) ging in dezelfde lijn; hij beweerde, dat het een aanmatiging was, indien leeken — zelfs bestudeerde leeken — meenden, dat zij Gods Woord konden verstaan. Innocentius haalde er den Sinaï bij aan; volgens Ex. 19 : 12, 13 moesten mensch en dier op een afstand blijven van den omtuinden berg; zoo was ook een leek schuldig, die den Bijbel aanraakte — hij verdiende eveneens de steeniging. Maar, zoo vervolgde Innocentius, als men niet zachtmoedig optreedt, en het lezen van den Bijbel dus botweg verbiedt, dreigt het gevaar, dat men trouwe leden der Kerk van zich vervreemdt en in een kettersche strooming duwt. Krachtig optreden tegen de Schriftlezing is alleen dan geboden, wanneer gebrek aan eerbied voor de Kerk de drijfveer is.
Deze zienswijze van Innocentius III bleef voorloopig het algemeen-ingenomen standpunt. De geestelijkheid beval het lezen van Gods Woord niet aan (zooals Chrysostomus), keurde het zelfs af, doch liet het oogluikend toe, indien er geen schade voor de Kerk te duchten was. Later is het Bijbellezen meermalen verboden, met het oog op de ketters. Het feit echter', dat zulk een verbod gedurig moest worden herhaald, bewijst wel, dat de gemeenteleden er zich bitter weinig van aantrokken! De begeerte naar het Woord van God was sterker dan kerkelijke dreigementen.
Toen Gutenberg omstreeks 1450 de boekdrukkunst verbeterde, was het eerste boek. dat van zijn pers kwam... de Bijbel! Dit zegt veel. Gutenberg lette als zakenman natuurlijk op de financiëele zijde der onderneming; hij was er dus van overtuigd, dat zijn eerste uitgave hem geen geldelijk nadeel zou berokkenen, maar dat er veel vraag naar zijn Bijbel zou wezen. Een verwaarloosd en vergeten boek was de Schrift Vijftig jaren vóór Luther derhalve allerminst!
De waarde van de diverse vertalingen, tusschen 1300 en 1500 verschenen, is echter niet hoog aan te slaan. Zij missen de voortreffelijke eigenschappen van den Monseeër-Mattheüs. Ten le blijken de meeste vertalers in het Latijn (van de Vulgata) slechts matig bedreven te zijn geweest. Vele fouten, die de zinnen onbegrijpelijk maakten, waren daarvan het gevolg. Laat mij een paar voorbeelden geven. In Paulus' brieven is sprake o.a. van Tertius en Rufus; tertius beteekent: e derde, en rufus: e roode. Natuurlijk vertaalt onze Statenbijbel zulke eigennamen niet; maar dat deed men vóór 1500 wèl. Leest Rom. 16 : 13 en 22 eens op die manier! „Groet den roode, ... Ik, de derde, die..." Het zal voor de lezers niet erg duidelijk zijn geweest! Ernstiger nog is, dat men Latijnsche woorden, die bijkans gelijkluidend zijn, doch een geheel verschillende beteekenis hebben, met elkaar verwarde. Het Latijn heeft specula en speculum, collis en collum; verwissel deze woorden, en een spiegel wordt een wachttoren, een heuvel wordt een hals. Dat maakt nog al verschil! En de verwisseling veroorzaakte, dat een Bijbelvers totaal onverstaanbaar werd. Zoo liet men den psalmist zeggen, dat de Naam des Heeren een sterke spiegel is — in plaats van: en sterke toren. Ten 2e vertaalde men al te letterlijk, houterig, zonder voldoende rekening te houden met de landstaal. Ook daardoor werd de duidelijkheid niet bevorderd. In het Latijn zegt men: de handen zenden", terwijl wij spreken van: de handen uitstrekken". De Monseeër-Mattheüs koos dan het laatste; doch de latere Middeleeuwers hielden vast aan de letter en schreven: de handen zenden". Opvallend is voorts de eentonigheid in de vertalingen dier dagen; zij gebruikten bijvoorbeeld één of hoogstens twee steeds-terugkeerende woorden voor „verwoesten". De levendigheid van de oorspronkelijke Bijbelschrijvers ging zoodoende te loor; en Hiëronymus had in zijn Vulgata toch een goed voorbeeld gegeven, want hij bezigde zeven verschillende woorden voor „verwoesten". De vertalers tusschen 1300 en 1500 waren doorgaans noch het Latijn, noch hun eigen taal voldoende machtig.
Ondanks het kerkelijke verbod en ondanks de gebrekkige vertalingen, greep menigeen toch gretig naar de Schrift. Het verlangen moet wel sterk zijn geweest. Is het ons soms tot beschaming?
En dan was er nog een groot bezwaar: de prijs. In 1489 werd voor een completen Bijbel negen gulden, in 1470 zelfs twaalf gulden betaald. Bedenkt daarbij, dat een vette os toen drie gulden kostte, en gij maakt de berekening wel verder: een Bijbel was even duur als drie, vier ossen. Hoevele honderden guldens zou men, naar dien maatstaf, thans voor een volledigen Bijbel moeten betalen? De meeste Middeleeuwers waren dan ook al dankbaar, indien zij enkele Schriftgedeelten in hun bezit hadden.
Meent nu echter niet, dat de honger naar Gods Woord algemeen was; deze was veelal tot kleinere kringen beperkt. Dit blijkt uit het feit, dat er talrijke vertalingen in den loop der jaren verschenen. Kennelijk waren de vertalers niet op de hoogte van het werk hunner voorgangers en tijdgenooten, anders waren die menigvuldige pogingen tot overzetting van de Schrift niet ondernomen. Eén wijd-verspreide Duitsche of Fransche Bijbel, die in duizenden handen kwam, was er niet. De massa des volks had genoeg aan de mis en aan de predikaties van den pastoor — slechts hier en daar waren groepjes, die niet op den voorgrond traden en die vroegen naar het Boek der boeken.
Na hetgeen wij verleden week en thans behandelden, kan ik mijn slotopmerkingen kortelijks maken.
Zou de Bijbel waarlijk tot een volksboek worden, gelijk dat tijdens de Hervorming — in tegenstelling tot de Middeleeuwen — inderdaad geschied is, zoo was noodig:
Ten le, dat het boek tegen een veel lageren koopprijs verkrijgbaar kon worden gesteld.
Ten 2e, dat een juiste en begrijpelijke vertaling werd aangeboden. Dus niet een overzetting uit de Latijnsche Vulgata, maar uit het oorspronkelijke Hebreeuwsch en Grieksch. En dan een overzetting in de taal, waarvan men zich dagelijks bediende — in de taal, die uit het hart des volks opwelde en tot het hart des volks
sprak. Ten 3e, dat de slaafsche onderwerping aan het dwingend gezag der Kerk week voor een gehoorzaam bukken onder het Woord van God. Men moest naar de Schrift durven luisteren, zonder voortdurend tegelijk op de stem van den paus te letten. Men moest leeren den Bijbel te lezen bij het licht des Geestes, en niet bij het licht van menschelijke leeringen en voorschriften.
Ten 4e — en dit bovenal — dat de Schrift op een andere wijze gewaardeerd werd. De Kerk diende tot het inzicht te komen, dat de Bijbel niet allereerst verstandelijke kennis mededeelt, welke de geleerden in hun handboeken mochten verwerken, terwijl de Bijbel zelve daarna als overbodig ter zijde kon worden geschoven. Neen, neen, maar dit moest de Kerk gaan verstaan: de Schriften getuigen van den drieëenigen God, van Zijn deugden, Zijn raad, Zijn werken — en van Jezus Christus, den eenigen Borg en Middelaar — en van den mensch, die dood is door de misdaden en de zonden, maar die door souvereine genade nog voor eeuwig kan worden gered. Ook moest men leeren belijden: nevens de Schriften kan en mag niemand, niets, worden gesteld.
Met Luthers optreden zien wij, in den weg van Gods voorzienig bestel, de voorwaarden groeien en rijpen, waardoor de Schrift weder een volksboek — méér nog: een levensboek < — geworden is. In zoo verre is het toch waar, dat Luther den Bijbel opnieuw kreeg te ontdekken.
Daarover dan D.V. de volgende week verder.
Utr.
E. v. M.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 mei 1950
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 mei 1950
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's