LUTHER EN DE BIJBEL
I.
Naar Gods voorzienig bestel is dr. Maarten Luther (1483—1546) het middel geweest, om de Heilige Schrift aan het volk weder in handen te geven. Dit wil echter niet zeggen, dat de Bijbel in de dagen vóór Luther een onbekend boek, een boek zonder invloed was. Deze voorstelling komen wij in Protestantsche kringen nog wel eens tegen, maar zij is onjuist. Integendeel, gedurende de Middeleeuwen (ongeveer van 800 tot 1500) beschouwde men den Bijbel als het fondament niet alleen voor het kerkelijke, doch ook voor het maatschappelijke leven.
Alle takken der toenmalige wetenschap stonden onder het gezag der Schrift. Als voorbeeld neem ik de beoefening der geschiedenis. Het meest gelezen historieboek was dat van Petrus Comestor. In aansluiting aan Genesis 1, bepaalde hij den duur dezer wereld op één week, en elke dag omvatte, op grond van Psalm 90 : 4, duizend jaren. De zevende dag zou met het duizendjarig rijk samenvallen. In de overige zes dagen plaatste Comestor allereerst de feiten, in het Oude en Nieuwe Testament vermeld, en de gebeurtenissen der kerkhistorie. Vervolgens nam hij daarnevens op, hetgeen aangaande de geschiedenis van de Grieken en Romeinen en andere volkeren bekend was buiten den Bijbel om. Veel aandacht besteedde Comestor aan de overlevering, die met de Schrift op één lijn werd gesteld. De Joden hadden een levensbeschrijving van Adam, Abraham, Mozes en andere grote figuren bedacht, vol van de wonderbaarlijkste verhalen, die de sobere en verhevene geschiedenissen der Schrift moesten aanvullen en opsmukken. Ook de Christenen bezaten allerlei verzinsels (bijvoorbeeld over de jeugd van den Heere Jezus), die gretig werden gelezen en naverteld. In tegenstelling tot onze kanonieke Bijbelboeken spreken wij van de apocryphe geschriften. Voor Comestor en zijn tijdgenooten waren deze apocryphen van dezelfde waardij als de Heilige Schrift; dit blijkt duidelijk uit zijn geschiedboek. Evenzoo vlocht hij in zijn relaas de (deels uit de phantasie geboren) verhalen over heilig verklaarde mannen en vrouwen in. Het opmerkelijke is nu, dat de Middeleeuwers dit allegaartje van bijbelsche en buiten-bijbelsche (vaak zelfs on-bijbelsche) berichten voor een op de Schrift gefundeerde geschiedbeschrijving hielden.
Evenzoo ging men destijds te werk bij de plant-en dierkunde, de sterrenkunde, en andere wetenschappen. In de studieboeken deelde men eerst mede, wat over het onderhavige onderwerp in den Bijbel was te vinden, en daarbij werd gevoegd, wat men van elders te weten was gekomen. De zucht naar het wonderbaarlijke komt steeds sterk naar voren, en tegenstrijdige mededeelingen zette men broederlijk naast elkaar.
De Bijbel werd dus het stramien, waarop de Middeleeuwsche geleerden borduurden; de draden waren ten deele aan de Schrift ontleend, en ten deele van elders bijeen gezocht — de heidensche schrijvers uit het oude Griekenland en Rome stonden naast Mozes, Paulus en Augustinus! — maar, let er wel op, het borduursel in zijn geheel achtte men een bijbelsch werk te zijn.
Richten wij onzen blik op de toenmalige kunst, zoo treft ons hetzelfde verschijnsel. Destijds waren de Romaansche en de Gothische bouwstijl in zwang. Een Romaansche kerk heeft kleine vensters en derhalve groote muurvlakken. Deze vlakken werden beschilderd met bijbelsche tafereelen. Paus Gregorius de Groote (590 —604) noemde zulke afbeeldingen „het boek voor degenen, die niet lezen kunnen". En zijn uitspraak is gedurende de Middeleeuwen telkens met instemming herhaald. De muurschilderingen brachten doorgaans de hoofdzaak uit het Schriftverhaal duidelijk naar voren. Natuurlijk hielden ook de kunstenaars zich niet uitsluitend aan Gods Woord, doch versmolten zij de bijbelsche gegevens met hetgeen de overlevering te vertellen had. Zoo verschijnt de engel Gabriël met de aankondiging van Jezus' geboorte aan Maria steeds bij een bron, en vertoont de verrezen Zaligmaker Zich het eerst aan Zijn moeder. Dit neemt echter niet weg, dat de muurschilderingen (die zoo noodig door den priester werden verklaard) de gemeenteleden vertrouwd maakten met de bijbelsche geschiedenis.
Een Gothische kerk heeft hooge ramen en machtige zuilenrijen. (Denkt aan de Domkerk te Utrecht en de St. Jan te Gouda.) Hier ontbraken dus de groote muurvlakken; maar nu werden de verhalen der Schrift in de glasvensters uitgebeeld, en voorts kregen de bijbelsche personen (niet geschilderd, doch gebeeldhouwd) hun plaats aan de pilaren. Zoo bleef de gemeente ook in de Gothische kathedraal althans eenigermate in contact met het Boek der openbaring.
De Middeleeuwsche kunst kwam eveneens tot uiting in de fraai-bewerkte afschriften van den Bijbel. Het drukken kende men nog niet; elk boek werd met een ganzeveer geschreven, en vooral de kloosterlingen hielden zich daarmede bezig. Aan het begin van een kapittel teekende men een sierlijke hoofdletter; het rood en blauw en goud is' thans, na zoo vele eeuwen, nog even frisch als weleer. Op den rand of aan den voet der bladzijden, of ook wel tusschen het geschrevene in, teekenden de monniken een plaatje, dat zij kleurden en dat een illustratie was, bij hetgeen op die bladzijde te lezen stond. Prachtige schilderijtjes zijn op die manier voor het nageslacht bewaard. Indien gij er belangstelling voor hebt, kunnen onze bibliotheken en musea u heel wat laten zien.
Sprekende over de kunst, moet ik — schrikt niet! — ook een enkel woord wijden aan het tooneel. Het werd allengs gewoonte, op Kerstfeest en Paschen de heilsfeiten, die alsdan herdacht werden, daadwerkelijk voor te stellen. Het geschiedde eerst in de kerk vóór het altaar, met twee of drie priesters, die de engelen, de herders, de vrouwen bij het graf, enz. verbeeldden, en die daarbij Lucas 2, Mattheüs 28, of een ander Schriftgedeelte voorlazen. Langzamerhand verplaatste men de voorstellingen naar het plein vóór de kerk, terwijl ook leeken (niet-geestelijken) als medespelers werden aangenomen. Men beperkte zich op den duur niet tot de Kerst-en Paaschverhalen, maar nam al meer bijbelsche stof in de vertooningen op. Soms waren vier dagen noodig, om één volledig spel te geven; men begon dan bij de schepping en eindigde met 's Heeren wederkomst. Het hedendaagsche wereldsche tooneel heeft zich uit dit Middeleeuwsche gebruik ontwikkeld. Wij verwerpen dergelijke bijbelsche vertooningen, die — tot onze verontwaardiging — in sommige Hervormde kerkgebouwen tegenwoordig herhaald worden. Toch gebiedt de eerlijkheid te erkennen, dat in een tijd, toen zeer velen niet konden lezen, op deze wijze althans eenige kennis van de Schrift werd verspreid. Een groot bezwaar is evenwel, dat bij de opvoeringen de inhoud des Bijbels
somwijlen overwoekerd was door verhalen, uit de overlevering geput, en dat de boodschap der Schrift verminkt werd door de onschriftuurlijke toevoegselen.
Op de wetenschap en de kunst, en — in de derde plaats — ook op het staatkundige en maatschappelijke leven der Middeleeuwen oefende de Bijbel invloed.
Koning Alfred van Engeland verzamelde, omstreeks het jaar 900, de wetten zijns lands, en plaatste de Tien Geboden er boven. De opstellers van Duitsche wetboeken verklaarden nadrukkelijk, dat de voorschriften ontleend waren aan Gods Wet, in het Oude en Nieuwe Testament vervat. Niet alleen de kerkelijke, maar ook de staatkundige wetten begeerde men derhalve te fundeeren op de Heilige Schrift.
Het hof van koning David, met zijn in II Sam. 23 genoemde helden, vormde het aantrekkelijke en navolgenswaardige voorbeeld voor vele Middeleeuwsche vorsten — die zich ook van den Heere geroepen gevoelden, als een andere David vaderlijk hun landskinderen te verzorgen, te leiden en te beschermen. Het leenstelsel meende men in de geschiedenis van Abram terug te vinden: een leenheer (een vorst) trok met zijn leenmannen (ridders en hertogen, die door den leenheer tot regeerders over een provincie waren aangesteld) ten strijde, zooals de patriarch met zijn 318 knechten uittoog, om Lot te bevrijden. De lijfeigenschap en de slavernij golden voor normale instellingen, wijl zij in den Bijbel niet rechtstreeks veroordeeld worden.
De wetgeving van keizer Karei den Groote (800) rustte op de Schrift en heeft eeuwen lang veel invloed geoefend op het maatschappelijke leven van West-Europa. Jehovah's Wet gebood, dat de Israëlieten tienden moesten geven aan de Levieten, de bedienaars van het heiligdom. Vrijwillig kwam menigeen dit voorschrift reeds na; doch Karei maakte er een rijkswet van: en ieder moest jaarlijks het tiende gedeelte van zijn inkomen aan de Kerk geven. Na Kareis dood bleef de bepaling van kracht; het gevolg was, dat de Kerk schatrijk werd en uitgestrekte landerijen aankocht, en dat tienduizenden als pachters afhankelijk werden van de Kerk. Op grond van Deut. 23:19 mochten de Christenen — zoo verordende Karei — geen rente nemen van hun geloofsgenooten. li begrijpt, welk een vèr-strekkenden invloed dit enkele Schriftwoord daardoor kreeg op de toenmalige zakenwereld! Doch volgens Deut. 23 : 20 mochten de Christenen wèl geldhandel drijven met niet-Christenen, en dat was: et de Joden. Vaak maakten de Joden misbruik van hun bevoorrechte positie door een onbehoorlijk hooge rente te eischen van degenen, die geld bij hen leenden — men kon immers alleen bij hen terecht! En dat was de oorzaak, dat de Joden ook in de Middeleeuwen fel gehaat en menigmaal vervolgd werden. Men rechtvaardigde zijn gedrag met de overweging, dat de Joden de moordenaars van Gods Zoon waren, en de Hemel hen o d kennelijk ook strafte voor hun verwerping van den Messias, daar zij verstrooid onder de volkeren verkeerden.
Ten besluite herinner ik u nog aan de reizen, die pelgrims naar Palestina maakten, om er de heilige plaatsen te bezoeken < — en aan de kruistochten (van 1096 af), die ten doel hadden Kanaan aan de overheersching der Mohammedanen te ontrukken. Velen aanschouwden het land van den Bijbel met eigen oogen, en leerden allerhande dingen, waarover de Bijbel spreekt, daardoor beter verstaan.
Maar genoeg — op het gebied van wetenschap en kunst, van staatkundig en maatschappelijk leven, was de Bijbel voor de Middeleeuwsche menschen gezaghebbend. Vóór Luthers optreden is de Bijbel stellig geen onbekend boek zonder invloed geweest.
Wij mogen evenwel niet vergeten, dat de Schrift geenszins algemeen en dagelijks tot stichting werd gelezen. Gods Woord bedoelt, onder de leiding des Geestes, gevallen zondaren bekend te maken met hun ellende, met 's Heeren heiligheid en barmhartigheid, met den Borg, met het wandelen in het spoor der gerechtigheid en met de wachtende erfenis. Gods Woord openbaart den Drieëenige in Zijn deugden en werken; dat Woord gewaagt van Gen. 1 tot Openb. 22 van den raad des Vaders, van het zoenwerk des Zoons, van de toepassing des Geestes; dat Woord bepaalt Kerk en enkeling bij de roeping, om als profeet, priester en koning voor het Aangezicht van den Allerhoogste te verkeeren. Dat Woord is als een boog, pijlen afschietend in het onboetvaardige gemoed — als een hamer, steenen harten verbrijzelend •— als een balsem, gewonde zielen zalvend — als een medicijn, zieke levens genezend. Gods Woord is een kracht tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft; maar ook een macht ter verdoemenis voor een ieder, die in zijn ongehoorzaamheid volhardt. Ziet, om dit alles slaan wij geregeld in onze huizen het Boek der boeken op, met de bede om verstand, door goddelijk licht bestraald. Het Woord en de Geest mogen ons wederbaren, het geloof wekken, de bekeering voortzetten, voor 's Heeren wederkomst toebereiden, en ons stellen tot grootmaking van den Naam des Eeuwigen.
Zoo zag men het echter in de Middeleeuwen niet. Toen was de Bijbel allermeest het boek, waaruit men verstandelijke kennis putte. De Bijbel verschafte de dogmatiek en de ethiek, de kerkelijke geloofs-en zedeleer; doch tevens de onderscheidene takken van wetenschap, de velerlei kennis aangaande wereldsche dingen; en ook de wetten, die op de diverse terreinen der menschelijke samenleving behoorden te gelden. In een reeks handboeken, elk aan een bepaald onderwerp gewijd, had men overgeschreven, naverteld en verwerkt, al hetgeen de Bijbel ver eenige zaak zeide. En nu kon voor e practijk de Schrift gevoegelijk worden ter zijde geschoven; men had haar inhoud immers véél overzichtelijker in de studieboeken der geleerden!
De Bijbel was leeg gepompt, overgeheveld in de geschriften der doctoren en professoren. Bovendien hadden deze mannen de bijbelsche gegevens aangevuld met de wetenswaardigheden, welke zij van elders verkregen; hun boeken waren derhalve eigenlijk nog rijker van inhoud dan het Woord Gods! De bewijzen zijn er, dat het geschiedenisboek van Petrus Comestor veelvuldiger werd gelezen dan de Bijbel. Ook moest de Bijbel het afleggen tegen de Biblia Historialis en de Biblia Pauperum, geschriften, die op onderhoudende wijze de voornaamste gebeurtenissen uit Christus' leven, benevens verhalen uit het Oude Testament, navertelden, en dus aan onze kinderbijbels doen denken. De profetische rollen en de apostolische brieven, waarin weinig geschiedenis voorkomt, waren bij het volk en bij de lagere geestelijkheid nagenoeg onbekend — de levensbeschrijvingen der heiligen werden daarentegen vlijtig gelezen, en met voorliefde in de predikatiën aangehaald.
De bestudeering van de Heilige Schrift was voor den pastoor en zijn gemeenteleden overbodig, wijl de inhoud van den Bijbel volledig en begrijpelijk was neergelegd in de handboeken. Het onderzoeken van Gods Woord bleef de taak van de geleerden, van de hoogere geestelijken, maar... ook dezen hadden er geen behoefte aan, omdat hun voorgangers het werk op uitnemende wijze hadden verricht; waarom zou men het dan nog eens overdoen? Dat de Bijbel zelfs door de vooraanstaanden in de Kerk was op zijde geschoven ten gunste van de handboeken der doctoren en professoren, blijkt o.a. uit het volgende. Twee maanden na het verschijnen van Luthers 95 stellingen (31 Oct. 1517) kwam een weerlegging uit Rome, opgesteld door Prierias, een aanzienlijk man in den pauselijken kring; gedurig beriep hij zich op den kerkleeraar Thomas van Aquino, maar geen enkele maal op de Heilige Schrift. Ook de aflaatkramer Tetzel schreef tegen Luther; in zijn voorrede verzekerde hij, dat zijn bestrijding uitsluitend op de Heilige Schrift zou steunen. Evenwel haalde hij slechts vijf malen den Bijbel aan; overigens betoogde hij aldus: Anselmus zegt..., Innocentius zegt..., enz. Toch kwam Tetzel zijn belofte na, volgens de Middeleeuwsche opvatting tenminste; want de kerkleeraars hadden Gods openbaring zóóó zuiver weergegeven, dat een beroep op hun geschriften gelijk stond met een beroep op den Bijbel zeiven.
Het was dus louter schijn, wanneer de Kerk destijds beweerde op schriftuurlijke paden te wandelen. Maar verreweg de meesten, tot op de hoogste posten toe, waren er blind voor, dat het Woord Gods werd verkracht door de on-bijbelsche en tegen-bijbelsche toevoegsels, welke de geleerden tot zelfs uit de werken van heidensche dichters en wijsgeeren hadden aangedragen. Enkelingen — als Joh. Gerson, in 1402 kanselier van de universiteit te Parijs — zagen wel in, dat
een zorgvuldige uitlegging van de Schrift allerlei kerkelijke leeringen en practijken veroordeelde: maar voorshands vonden deze mannen weinig gehoor. Ook Gerson beschouwde den Bijbel echter voornamelijk als het boek, waarin de Heere ons verstandelijke kennis had medegedeeld; ook hij waardeerde de Schrift niet als het verordende middel, waardoor een gevallen Adamskind, onder de bearbeiding des Geestes, zichzelf leert verfoeien. en in Christus door het geloof een verzoenden Vader krijgt te ontmoeten.
Uit het besprokene zal ons echter wel duidelijk zijn geworden, dat de Bijbel in de eeuwen vóór Luther geen onbekend boek zonder invloed is geweest. Dit blijkt ten overvloede uit de vertalingen van de Schrift, in de Middeleeuwen verschenen. Doch daarover handelen wij bij welzijn de volgende week.
Utr.
E. v. M.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 april 1950
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 april 1950
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's