Calvijn en de economie
'Une signe de la grace de Dieu et une expression de la solidarité humaine.' André Biéler, 1959
'Calvijn natuurlijk,' antwoordde een medewerker van De Nederlandsche Bank op de vraag van een journalist waarom Nederlanders zo zuinig zijn. 'Onze calvinistische, protestantse wortels propageren zuinigheid en soberheid. Spaarzaamheid geldt van oudsher in Nederland als een van de burgerlijke deugden. Samen met godsvrucht, eenvoud en soberheid.' Dit interview vond plaats in het kader van een serie artikelen in het NRC Handelsblad waarin journalisten op zoek gingen naar de Nederlandse identiteit. En daar hoort zuinigheid zeker bij. 'Nederlanders houden het geld liever in de zak. Waar je ter wereld ook komt, er is altijd wel ergens een koopman in een lokale winkel die het tegen je zegt, als hij hoort dat je uit Nederland komt: 'Kijken, kijken en niet kopen.' Zo zijn Nederlanders. Zuinig'.1 En dat komt dus door Calvijn. Die gedachte heeft zo sterk wortel geschoten, dat volgens Wikipedia het woord calvinisme in het populaire taalgebruik de betekenis heeft gekregen van 'een verzameling eigenschappen die typisch Nederlands lijken te zijn. Ingetogen gedrag, ingetogen in het uiten van emoties, niet te koop lopen met je successen, niet te koop lopen met je kapitaal, zuinigheid en arbeidsethos. Kort samengevat: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg'.2
1. Inleiding
Hoewel Calvijn en de economie in het dagelijks spraakgebruik dus gemakkelijk met elkaar in verband worden gebracht, is deze associatie voor mensen die met Calvijn zijn opgegroeid veel minder voor de hand liggend. Zij kennen Calvijn in de eerste plaats als de grote kerkhervormer die met zijn denk- en werkkracht tot grote zegen is geweest voor de Kerk van Christus. Wie Calvijn leest, komt echter overal in zijn werken ook 'een goudmijn van gedachten tegen, die voor de economie van het hoogste gewicht zijn'.3 Dat gewicht heeft niet alleen te maken met de rijkdom aan gedachten waaraan zelfs meerdere boeken zijn gewijd, maar vooral ook met het vernieuwende karakter ervan. Calvijn zorgde namelijk niet alleen voor een breuk met Rome, maar hij brak ook met de gevestigde economische denkbeelden.
Daarin verschilde hij van Luther die in zijn geschriften ook allerlei economische kwesties aan de orde stelde, maar 'als econoom niet boven het verleden uitkwam. Calvijn als econoom wijst naar de toekomst'." Daarbij was het van extra gewicht dat Calvijn niet bleef steken in theoretische beschouwingen. Hij zag leer en leven als een eenheid. 'Ook in het economisch leven werkt en leeft men 'coram Deo', voor het aangezicht van de levende God, die in Zijn schepping ook de mogelijkheden van technische en economische ontwikkeling heeft neergelegd'.5 Daarbij moest iedereen er wel van doordrongen zijn dat 'il est dépensier de Dieu en tout ce qu'il possède'.6 De mens is rentmeester van God ten aanzien van alles wat hij bezit. Het economisch leven komt daarom alleen tot zijn bestemming als het is 'une signe de la grace de Dieu et une expression de la solidarité humaine'.7 Het economisch leven volgens Calvijn is dus een leven gericht op God en op de medemens. Max Weber zag dit anders. Volgens hem bevorderde het calvinisme juist het individualisme en schiep het een klimaat waarin 'der Geist des Kapitalismus' zich gunstig kon ontwikkelen.8 Calvinisme en kapitalisme gingen in zijn visie hand in hand. Hoewel de Weber-these een stroom van kritiek heeft opgeleverd, spreekt zij nog steeds tot de verbeelding en is zij zeker nog relevant. Niet in het minst voor de christenen die als 'bevindelijk gereformeerden' bekend staan. Weber baseerde zijn visie namelijk niet op Calvijn zelf, maar op geschriften van de puriteinen.
Wanneer we in dit hoofdstuk wat nader kennis maken met de betekenis van Calvijn voor de economie staan we eerst stil bij wat economie nu eigenlijk is (paragraaf 2). Vervolgens geven we een overzicht van de belangrijkste economische inzichten van Calvijn, toegespitst op vier onderwerpen: arbeid, koophandel, rente en welvaart (paragraaf 3). Waar mogelijk zullen we deze inzichten ook contrasteren met de visie van Luther. Paragraaf 4 gaat over de relatie tussen calvinisme en kapitalisme. We bespreken zowel de Weber-these als het debat dat naar aanleiding hiervan is gevoerd. Paragraaf 5 gaat over de blijvende betekenis van Calvijn voor de economie. We richten onze blik naar de toekomst en spitsen dit toe op het leven van de bevindelijk gereformeerden coram Deo.
2. Economie
Huishoudkunde
Dagelijks bereikt de krantenlezer een stroom van berichten die onder het kopje 'economie' worden samengebracht. Het gaat nogal eens over geld en de laatste tijd valt daarbij opvallend vaak het oude woord 'woeker', bijvoorbeeld in het kader van beleggingsleningen die woekerpolissen worden genoemd. Soms hoor je mensen daarom wel verzuchten: 'Alles is economie, maar economie is niet alles.' De betekenis is spreekwoordelijk en verwant aan uitspraken als: 'Geld maakt niet gelukkig, maar gelukkig maken ze wel geld.' Wie op zoek is naar de betekenis van economie wordt er niet veel wijzer van. Dat geldt ook voor de uitspraak van Alfred Marshall, een toonaangevend econoom uit de negentiende eeuw, die betoogde dat het in de economie gaat om 'mensen in hun dagelijkse besognes'.9 'Economie is wat economen doen', luidt een populair gezegde, en John Kenneth Galbraith, een kleurrijk econoom uit de Verenigde Staten, stelde het nog wat prikkelender: 'Economics is extremely useful as a form of employment for economists'.10 Hoewel hier duidelijk een kern van waarheid in schuilt, wordt de kern van de economie er niet meteen duidelijker door. Laten we daarom naar de bron gaan die we aantreffen in de Griekse woorden 'oikos' (huis) en 'nomos' (wet of regel). Economie gaat dus over de wetten voor het huis, of ook wel: de regels voor de huishouding. We vinden dit terug in de wat verouderde begrippen voor algemene economie (staathuishoudkunde) en bedrijfseconomie (bedrijfshuishoudkunde), de twee hoofdstromen in de economische wetenschap.
Welvaart en schaarste
Wat zijn die regels voor de huishouding? Adam Smith, de vader van de economische wetenschap, sprak in 1776 over 'a human propensity to truck, barter and exchange'. Wanneer iedereen maar goed voor zichzelf zorgt, zal een onzichtbare hand het eigen belang wel sturen in de richting van het algemeen belang: 'the wealth of nations'.11 Welvaart dus, of beter gezegd: het streven naar materiële welvaart vormt de kern van de economie. Door de Nederlandse econoom Hennipman is dit later omschreven als het 'economisch motief'.'12 Bij de voortgang van de economische wetenschap bleek deze definitie echter te vaag en te eng. Immers, wat is welvaart en waarom streven we het na? Is materiële welvaart ons hoogste doel? Uiteindelijk kwam Lionel Robbins in 1935 met een definitie die tot op de dag van vandaag wordt gebruikt: 'Economics is the science which studies human behavior as a relationship between given ends and scarce means which have alternative uses'.13 Volgens deze benadering gaat het in de economie om schaarse middelen en het maken van zodanige keuzen dat individuele of maatschappelijke doelstellmgen worden gehaald. Hennipman noemde dit het 'economisch principe', en zijn leerling Arnold Heertje gaf er een prachtige omschrijving aan: 'Economie is de wetenschap van de wijsheid van het eeuwige tekort'.14 Over doelstellingen en preferenties laat de moderne economie zich, in tegenstelling tot de klassieke economie, niet uit. Deze zijn subjectief en kunnen overal betrekking op hebben: welvaart, geluk, vrije tijd, gezondheid, en alles wat je verder met schaarse middelen kunt nastreven. De bijdrage van de economie concentreert zich op de doelmatige inzet van middelen, zodat er geen verspilling plaats vindt en de doelen maximaal worden behaald. Pareto-optimaliteit is hierbij het sleutelwoord, hetgeen vrij vertaald betekent dat de samenleving er bij een andere allocatie van middelen niet op vooruit gaat. Of, in de woorden van Jeremy Bentham, de vader van het utilisme (nutsdenken): 'Üie greatest happiness for the greatest number'.15
Economisch leven en economische orde
We kunnen ook op een eenvoudiger manier naar de economie kijken. Het gaat dan om 'de maatschappelijke organisatie en het proces van de voortbrenging en verdeling van goederen en diensten'. 16 Of nog eenvoudiger om het economisch leven zoals dat zich iedere dag aan ons voordoet en waaraan wij ook dagelijks deelnemen. Productie, consumptie, ruil en verdeling zijn daarbij de sleutelbegrippen, en in het centrum van het economisch proces vervult de prijsvorming een coördinerende taak. Geld speelt daarbij op drie manieren een grote rol: als ruilmiddel, als waarde-eenheid en als spaarmiddel dat geïnvesteerd kan worden. 'Het marktmechanisme van de huidige economische orde, die we gewoon zijn de kapitalistische te noemen,' zo schrijft professor Sneller in zijn beschouwingen over Luther en de economie, 'doet de prijs tevoorschijn komen als resultante van subjectieve waardeschattingen. Subjectieve elementen bepalen waarde en prijs'. 17 Deze opmerking over subjectiviteit is van grote betekenis zoals we hierna zullen zien. Uit het citaat volgt dat economie ook nog een andere betekenis heeft, namelijk die van economische orde. In die betekenis staat de structuur van de economie centraal. We zouden ook kunnen zeggen dat de economische orde de bedding vormt waarbinnen de economische processen zich voltrekken. De economische orde verankert het economische leven als het ware in het maatschappelijk bestel. Vroeger werd daarbij vaak gesproken over kapitalisme en communisme, maar sinds de val van de Berlijnse muur en het verdwijnen van centraal geleide economische stelsels gaat het steeds meer om de verhouding tussen markt en overheid en de bijbehorende normen die bepalend zijn voor het functioneren van de samenleving. Dat is niet alleen een economische kwestie, maar heeft uiteraard alles te maken met politiek-filosofische stromingen. Ruwweg ligt voor de liberalen het primaat bij de markt en voor de sociaaldemocraten bij de overheid. De christelijke partijen nemen een tussenpositie in, waarin een grote rol wordt toegekend aan het maatschappelijk middenveld en andere sociale verbanden.
3. Calvijn en de economie
Calvijn leefde twee eeuwen voor Adam Smith, de grondlegger van de economische wetenschap. We zouden Calvijn daarom overvragen als we in zijn werk een systematische visie op het economisch denken zouden willen aantreffen. Door zijn volgelingen is wel aan een dergelijke visie gewerkt. Aan het eind van deze paragraaf komen we daar op terug. Bij Calvijn zelf gaat het vooral om een reflectie op economische onderwerpen die hij in het dagelijks leven tegenkwam. Hij toont zich daarbij een onafhankelijk denker. Hij nam afstand van heersende denkbeelden en verrichtte daarmee baanbrekend werk. Achtereenvolgens staan we stil bij: arbeid, koophandel, rente en welvaart.
Arbeid als goddelijk beroep
In de Bijbel wordt op veel manieren over arbeid gesproken. We lezen enerzijds over een cultuuropdracht om de aarde te 'bouwen en te bewaren' (Genesis 2:15), maar ook over het 'zweet uws aanschijns' waarin de arbeider zijn brood zal eten (Genesis 3:19). Tussen beide teksten staan de zondeval en de moederbelofte, en deze lijn van schepping, val en verlossing biedt in het kort de contouren voor een Bijbelse visie op arbeid. De mens is rentmeester en vreemdeling tegelijk. Deze lijn treffen we ook bij Calvijn aan. Maar anders dan in de Roomse kerk gebruikelijk was geworden, betekende het vreemdelingschap voor Calvijn niet dat de mens zich terug moest trekken uit het gewone leven. Fel keerde hij zich tegen het kloosterleven waarover hij sprak als 'een gelofte die men lichtvaardig doet, en waardoor men zich jammerlijk verstrikt'.18 In al zijn geschriften toont hij zich wars van een onnatuurlijke scheiding tussen het hemelse en het aardse. Huishoudkunde in de breedste zin van het woord en vanuit het besef van een goddelijke roeping slaat hij hoger aan dan het zich terugtrekken uit de wereld. In het vierde boek van de Institutie lezen we bijvoorbeeld: 'Het was schoon, om, na afstand gedaan te hebben van onze goederen, vrij te zijn van alle aardse bekommerdheid, maar de zorg om een huisgezin vromelijk te regeren wordt door God hoger geacht, wanneer een heilig huisvader, los en vrij van alle hebzucht, eerzucht en andere begeerten des vleses, zich dit als voornemen gesteld heeft, dat hij in een bepaalde roeping God dient'.19 Op dit punt aarzelt Calvijn ook niet om kritiek op Augustinus en de vroege kerk te uiten. Bij hen zag hij reeds de kiemen van een verkeerd ascetisch ideaal. Diepenhorst schrijft er het volgende over: 'Martelaar zijn was het heerlijkst goed, dat een Christen kon toekomen. De martelaar was koning; zijn sterfdag zijn geboortedag. Zoo ontstond een levensideaal, dat alle beroep in het aardsche bestaan als iets van lager orde beschouwde, en met minachting op menschelijke nering en alle bedrijf neerzag. (...) Zoo ontstond er onder de Christenen een tweeërlei orde, eene hogere van hen die zich uit de beslommeringen van het aardsche leven terugtrokken en eene lagere van degenen die temidden van de wereld stonden.' Diepenhorst wijst er vervolgens op dat hierdoor ook een dubbele moraal zijn intrede deed waardoor aan monniken strengere eisen werden opgelegd dan aan de gewone man, en hij zag daarin 'den doodsteek, niet slechts voor den handel, waarin het gevaar voor zondigen groter scheen dan in andere bedrijven, maar voor ieder menschelijk beroep'.20
Calvijn en ook Luther moesten niets van een dergelijke tweedeling hebben. De vreze des Heeren komt niet buiten maar binnen de grenzen van het menselijk beroep tot uiting. Ieder beroep is een goddelijk beroep. Luther schreef daar heel beeldend over: 'Als een gewone, grove handwerksman of schoenlapper of smid in zijn huis zit, ook al is hij vol vuil en roet, of al riekt hij kwalijk naar zweet en pek, maar hij denkt bij zichzelf: Mijn God heeft mij geschapen als man en mij een huis, vrouw en kind toebetrouwd, en mij bevolen hen lief te hebben en hen te onderhouden met mijn arbeid - zulk een man gaat met Gods Woord om in zijn hart. En of hij al van buiten stinkt, van binnen is hij louter balsem voor God'.21 Calvijn zit geheel op dezelfde lijn als hij schrijft dat het 'een uitnemende vertroosting is, dat geen werk zo onaanzienlijk en gering zal zijn, dat het niet schittert in Gods oog en voor kostbaar gehouden wordt'.22
Koophandel en rechtvaardige prijzen
Toch is niet ieder beroep hetzelfde. Voor Luther was er een beroep dat er heel negatief uitsprong en dat onmogelijk op zijn sympathie kon rekenen, namelijk het beroep van handelaar. Vooral de grote handelshuizen die in Zuid Duitsland in opkomst waren, moesten het in zijn kritiek ontgelden. Daarbij speelde het ongetwijfeld een rol dat deze handelsfamilies katholiek waren en zich ook diep in de aflaathandel staken. Luther baseerde zijn afkeer echter ook op economische argumenten. Hij vond dat handelaren hun goederen veel te duur verkochten. In zijn denkraam was geen plaats voor marktprijzen die tot stand komen op basis van allerlei subjectieve waarderingen die consumenten aan handelswaar toekennen, en al helemaal niet voor monopolievorming en marktmacht. Prijzen dienden rechtvaardig te zijn, en met die visie sloot Luther naadloos aan op de scholastieke denkbeelden van Thomas van Aquino over de 'justium pretium', als ook op de overtuiging van de physiocraten dat alleen de landbouwproducten van waarde voortbrengt. Niet voor niets werden de handelslieden in het 'tableaux économique' van de Fransman Quesnay, het eerste model waarin de economische kringloop werd beschreven, aangeduid als de 'classe sterile'. Een handelaar voegt niets toe, hij verplaatst alleen, en is daarom slechts iemand die uit is op geld en winst. Had Jezus Sirach het niet al gezegd: 'Zoals tussen de voegen van stenen een pin gedreven wordt, zo dringt zich de zonde tussen verkopen en kopen.23 De handelaar verdiende het niet anders dan met grote argwaan bekeken te worden. En dat deed Luther dus. Maar dat betekende wel dat 'deze geweldige vernieuwer van het geestelijk en kerkelijk en maatschappelijk leven, deze grote renovator, die een wereld uit haar voegen lichtte, in zoverre een kind bleef van zijn tijd en van de deels boerse, deels kleinburgerlijke omgeving waarin zijn leven zich bewoog, dat hij niet bij machte was zijn economisch denken te verheffen boven het vlak van de vóórkapitalistische samenleving en boven het kleinstedelijk handwerks- en marktniveau'.24 In zijn economisch denken bleef Luther ten diepste een middeleeuwer.
Zo niet Calvijn. Of hij in het opkomend handelskapitalisme een voorbode van nieuwe tijden zag weten we niet, maar het lijkt er wel op. Nu is het niet zo dat we in de werken van Calvijn een pleidooi voor vrijhandel aantreffen. Daarvoor moeten we bij Adam Smith zijn die twee eeuwen later leefde. Maar Diepenhorst heeft op twee opmerkelijke dingen gewezen: 1) Calvijn verheerlijkte niet de landbouw; en 2) keurde de handel niet af.25 Waar bij tal van Bijbelteksten de uitleggers gewoon waren om fel van leer te trekken tegen de handelaar en zijn praktijken, nam Calvijn geen afwijzende standpunten in, tenzij het om excessen ging. Een duidelijk voorbeeld daarvan vinden we in zijn verklaring van Jesaja 23. In dit hoofdstuk kondigt de profeet de verwoesting en het herstel van Tyrus aan. Sprekend over het herstel van deze handelsstad profeteert Jesaja dat er na zeventig jaar weer een 'hoerenlied' in haar straten zal klinken (vers 16-17). Calvijn merkt hierbij het volgende op: 'Door het woord 'hoerenlied' wijst hij met een prachtig beeld op de handel. Niet, dat de handel op zich zelf veroordeeld moet worden. Voor de natie is zij immers erg nuttig en noodzakelijk. Nee, met dit beeld wijst hij op het verkeerde en het bedrog, dat er veelvuldig aan kleeft, zodat de handel met recht vergeleken wordt met het beroep van een hoer'.26
Ook de tempelreiniging waarover we in Johannes 2 lezen, bood voor veel verklaarders een belangrijke geschiedenis om stevig uit te pakken tegen de handelaar en zijn praktijken. 'Maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis van koophandel' (vers 16b). Niets daarvan bij Calvijn. Over het koophuis als zodanig zegt hij zelfs helemaal niets. Het gaat Calvijn om het karakter van de tempel als het huis van God. 'Nu weten wij, dat die Tempel gebouwd was om een schaduw te zijn van die dingen, wier levend beeld in Christus gevonden wordt. Hij moest daarom ook, zoo hij een heiligdom Gods blijven zou, slechts voor geestelijke doeleinden gebruikt worden. Om deze oorzaak zegt Hij, dat het niet geoorloofd is hem in een koophuis te veranderen'.27 De vermenging van de koophandel met de tempeldienst is afkeurenswaardig, niet de koophandel als zodanig.
Het gaat te ver om Calvijn op basis van deze en gelijkwaardige citaten als 'een heraut van het handelskapitalisme' te zien.28 Hij was doordrongen van de gevaren van de handel. 'De handel is zo vol van bedriegerijen en heimelijke listen en valstrikken, dat ze schijnt uitgevonden te zijn om de mensen in de val te laten lopen en te bedriegen. Hoeveel nieuwe en heimelijke listen worden er niet dagelijks verzonnen om winst te maken en rente af te persen; listen, die door niemand te doorzien zijn tenzij hij bijzonder getraind is in de school der handelaren'.29 Tegelijkertijd was hij echter realistisch genoeg om de betekenis van de handel op zijn economische waarde te schatten. Zijn grote verdienste was dat hij met het verleden brak en zijn blik naar de toekomst richtte. En daarin verschilde hij fundamenteel van Luther.
Rente
Een verbijzondering van de rechtvaardige prijs treffen we aan in het scholastieke renteverbod.30 'Geld is onvruchtbaar', was in een enkele zin de visie van Thomas van Aquino. Hij baseerde deze visie deels op de Bijbel, maar vooral ook op Aristoteles. Als voorbeeld noemde Thomas de verkoop van een fles wijn. Uiteraard was die wijn zijn rechtvaardige prijs waard, maar het zou toch tegenstrijdig zijn als niet alleen de wijn maar ook het gebruiksrecht betaald moest worden. Dan zou de wijn immers twee keer in rekening worden gebracht. En voor geld geldt precies hetzelfde, aldus Thomas, die in geld dus niets anders zag dan een consumptiegoed. Er was nog een argument. Rente is in wezen niets anders dan een prijs voor tijd, en omdat alleen God de tijden in Zijn hand heeft, mag de mens geen rente heffen. In de Middeleeuwen werd het renteverbod breed uitgewerkt, en op overtreding ervan stonden strenge straffen. Zo werd in 1179 tijdens het derde Latheraanse concilie besloten dat overtreders van het renteverbod werden geëxcommuniceerd, geen kerkelijke begrafenis mochten ontvangen en geen schenkingen mochten doen. Luther stelde zich vierkant achter het renteverbod, onder andere in een felle gedachtewisseling met Johannes Eek die opkwam voor de belangen van de Zuid Duitse handelshuizen die we hierboven reeds tegenkwamen.
Het kost weinig moeite om het renteverbod met Bijbelteksten te onderbouwen. Eén van de bekendste is wel psalm 15, waar we met de berijmers van 1773 zingen: 'Wie zal verkeren grote God in Uwe tent? Wien zult gij kronen.' Is dat niet hij 'die nooit zijn geld op woeker geeft'? Bij deze en andere teksten moeten we bedenken dat woeker de betekenis van rente had, en nog niet de huidige strekking van misbruik en het uitzuigen van mensen, ook al kwam het daar in de praktijk wel vaak op neer. We noemen nog twee andere belangrijke Schriftplaatsen: Exodus 22:23 ('Indien gij Mijn volk, dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen') en Lukas 6: 35 ('Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent, zonder iets weder te hopen').31
Hoewel deze teksten weinig onduidelijkheid laten bestaan, koos Calvijn een andere lijn en brak hij opnieuw als eerste met de scholastieke traditie. 'De vraag is nu of rente nemen op zichzelf zonde is', zo luidt de openingsvraag bij de bespreking van Exodus 22 en de parallelle teksten uit de Mozaïsche wetgeving.32 En in een zorgvuldig opgebouwd betoog werkt hij toe naar een ontkennend antwoord. Ten eerste wijst hij erop dat de burgerlijke wetten van het Oude Testament waren voorbehouden aan het Joodse volk onder de oude bedeling. Ze hadden geen geldingskracht voor andere volken en andere tijden, en het renteverbod had dus geen universele betekenis. 'Duidelijk blijkt dat voor het oude volk de woeker verboden was, maar we moeten toegeven dat dit een onderdeel was van de burgerlijke orde. Daaruit volgt dat rente vandaag de dag niet ongeoorloofd is, tenzij voor zover zij in strijd is met de redelijkheid en de broederlijke verbondenheid. Laat ieder zich zo voor Gods rechterstoel stellen en zijn naaste niet zo behandelen zoals hijzelf niet behandeld wil worden. Daaruit zou een zeker voorschrift afgeleid kunnen worden dat nooit zou falen.'
Ten tweede zag Calvijn in dat geld wel degelijk vruchtbaar kon zijn, of om het in moderne termen te zeggen, dat geld niet alleen een ruilmiddel is maar ook een investeringsmiddel. Realistisch als hij was, kon Calvijn niet anders dan beamen dat een commerciële samenleving niet zonder geld en rente kon functioneren. 'Als iemand die goed in zijn geld zit, willende grond kopen, een deel van het bedrag van een ander leent, mag dan niet degene die het geld betaalt uit de opbrengst van het land enige vrucht ontvangen, totdat het kapitaal weer terugbetaald zal zijn? Dagelijks gebeuren er veel zaken van dit soort waarin, wat de redelijkheid betreft, rente op geen enkele manier verfoeilijker is dan de koop.'
Calvijn zou Calvijn niet zijn, als hij ook hier niet op een evenwichtige manier op de gevaren van rente zou wijzen, alsmede op de grenzen die in acht genomen moeten worden. Diepenhorst spreekt over 'een warme sympathie die kan worden gekoesterd voor de wijze waarop Calvijn het Bijbelsch standpunt der rente uiteenzet, wanneer hij bij de exegese der onderscheidene teksten eenerzijds met beslistheid het geoorloofde der rente handhaaft, maar anderzijds met niet minderen ernst aandringt op inachtneming der zedelijke beginselen, die bij het genieten van rente moeten leiden. Dezelfde meesterhand, die de staketsels verwijdert, welke volgens Rome's leer, den Christen van het volle economische leven moeten afhouden, trekt even vast de grenzen, waarbinnen zich het rente nemen moet blijven bewegen'.33 Rente moest niet alleen worden beoordeeld op de gangbare norm van recht en billijkheid, maar naar de regel van Gods Woord. Dat betekende onder meer dat Calvijn rente van arme mensen vragen ontoelaatbaar achtte, evenals het aangaan van consumptieve kredieten met de bedoeling om luxe goederen te kopen. Beide punten huigen samen met zijn visie op welvaart en weldoen.
Welvaart en weldoen
Calvijn wordt vaak getekend als een wereldvreemd iemand die de mensen geen plezier gunde. En blijkt dat ook niet uit de weeldewetgeving die hij in 1558 in Geneve heeft ingevoerd, en die hem veel tegenkanting opleverde? Calvijn als asceet. Hoewel dit het gangbare beeld is, en er misschien ook wel kiemen van waarheid inzitten, is het maar zeer de vraag of dit beeld klopt en of het recht doet aan de intenties van Calvijn. Belangrijk in dit verband is hoofdstuk 10 van het derde boek van de Institutie, een hoofdstuk dat gaat over 'Hoe men het tegenwoordige leven en zijn hulpmiddelen gebruiken moet.' Het is tekenend dat dit onderwerp direct wordt voorafgegaan door 'de overdenking van het toekomende leven.' De ethiek staat bij Calvijn onder de lichtglans van de eschatologie. Voor het economisch leven betekent dat: maat houden. Calvijn schrijft daarover: 'Die maat schrijft ons God in zijn Woord voor, wanneer Hij leert, dat het tegenwoordige leven voor de zijnen een zekere reis is, waardoor zij trekken naar het hemelse Koninkrijk. Indien wij slechts over de aarde moeten trekken, dan moeten wij ongetwijfeld haar goederen in zoverre gebruiken, dat ze onze loop eerder helpen dan vertragen'.34
Dat betekent evenwel niet, dat wij ons moeten beperken tot puur noodzakelijke dingen, en dat alles wat daarbovenuit stijgt verkeerd genot zou zijn. Calvijn vindt dat een 'onmenselijke filosofie' die de mens niet alleen 'boosaardig berooft van het geoorloofde gebruik der Goddelijke weldadigheid' maar hem tevens 'tot een blok hout maakt' door hem 'van al zijn zintuigen te beroven'.35 God heeft overvloed in de schepping gelegd, tot welzijn van de mens en niet tot zijn verderf. 'Indien wij dan nagaan tot welk doel Hij het voedsel geschapen heeft, dan zullen wij bevinden, dat Hij niet alleen voor de nooddruft, maar ook voor genieting en blijdschap heeft willen zorgen. Zo was in de klederen, behalve de noodzaak, ook de sierlijkheid en de eerbaarheid zijn bedoeling. In de gewassen, bomen en veldvruchten, behalve menigerlei nuttig gebruik, ook aangenaamheid van aanblik en liefelijkheid van geur. Want indien dit niet juist was, zou de profeet onder de weldaden Gods niet vermelden, dat de wijn het hart des mensen verheugt, en dat de olie zijn gelaat blinkende maakt (Ps.104:15). De Schrift zou niet op vele plaatsen vermelden, tot prijs van Gods milddadigheid, dat Hij al dergelijke dingen de mensen gegeven heeft. En de natuurlijke gaven der dingen zelf tonen genoegzaam aan, waartoe en in hoeverre men ze mag gebruiken. Of zou de Heere de bloemen een zo grote schoonheid geschonken hebben, die zich vanzelf aan onze ogen voordoet, een zo grote liefelijkheid van geur, die in onze reukorganen komt, en zou het dan niet geoorloofd zijn, dat de ogen getroffen worden door die schoonheid, of de neus door die heerlijke geur? Wat? Heeft Hij de kleuren niet zo onderscheiden, dat Hij de ene aangenamer maakte dan de andere? Wat? Heeft Hij niet aan goud en zilver, aan ivoor en marmer een schoonheid toegekend, die hen kostbaar maken boven andere metalen of gesteenten? Kortom heeft Hij niet vele zaken, boven het noodzakelijk gebruik, prijzenswaard voor ons gemaakt?'36
Daarmee is echter niet alles gezegd. Rijkdom een weelde kunnen de mens zorgeloos maken en van God afhouden. Naar aanleiding van Amos 4 schrijft Calvijn over de Israëlieten: 'Verachtelijk noemt de profeet hen hier koeien en bovendien onthoudt hij hun de naam van mannen. Wij weten, dat Basan zijn naam ontleent aan zijn vruchtbaarheid, het was een zeer vruchtbare berg, beroemd ook om zijn weiden. Omdat de vruchtbaarheid van deze berg bij dit volk genoegzaam bekend was, noemt de profeet die vette en weldoorvoede lieden koeien van Basan. Het was wel nodig, dat zij zo stevig werden aangepakt, omdat zij, zoals dat gewoonlijk gaat, door hun weelde waren afgestompt. Want als mensen zwelgen in hun rijkdommen, als zij toenemen in macht, dan vergeten zij zichzelf en verachten God, omdat zij menen, dat zij geen enkel risico lopen'.37
Het juiste gebruik van aardse goederen is voor Calvijn nauw verbonden met rentmeesterschap. Het zijn 'in bewaring gegeven goederen, waarvan eens rekenschap moet worden afgelegd. Wij moeten ze dus zo besturen, dat voortdurend in onze oren weerklinkt het woord: 'Geef rekenschap van uw rentmeesterschap' (Lucas 16 : 2). Tevens moeten we bedenken, door wie een dergelijke rekenschap geëist wordt, namelijk door Hem, die onthouding, soberheid, matigheid en ingetogenheid heeft aangeprezen en weelde, trotsheid, praalvertoon en ijdelheid verfoeit'.38
Rentmeesterschap is voor Calvijn ook nauw verbonden met rijk zijn in goede werken (1 Timotheüs 6:16-18), en dat heeft weer alles te maken met weldoen aan behoeftige medemensen. 'Indien wij geloven, dat de hemel ons vaderland is, moeten wij veeleer onze rijkdommen daarheen zenden, dan ze hier houden, waar ze, bij een plotselinge verhuizing, voor ons zullen verloren gaan. Maar hoe zullen wij ze zenden? Wel, doordat we ze meedelen aan de armen en behoeftigen, want al wat hun geschonken wordt, rekent de Heere dat Hem gegeven is (Mattheüs 25:40). Vandaar die uitnemende belofte: 'Wie de arme geeft, leent de Heere' (Spreuken 19:17). Evenzo: 'Wie rijkelijk zaait, zal rijkelijk maaien' (2 Korinthe 9:6). Want wat aan de broederen uit de plicht der liefde ten koste gelegd wordt, wordt in des Heeren hand in bewaring gegeven. Hij zal het, daar Hij een betrouwbaar bewaarder is, eens met rijke rente weergeven'.39 Weldoen is een christenplicht, en wie gierig is jegens de armen, pleegt 'heiligschennis' en 'berooft God'.40
Economie van het genoeg
De economische inzichten van Calvijn waren in menig opzicht vernieuwend en baanbrekend. En hoewel hij geen systematische visie op de economie heeft ontwikkeld, is hij wel de inspiratiebron geweest voor velen na hem. Met ere kan Thomas Chalmers worden genoemd, die in het begin van de negentiende eeuw als theoloog en econoom reageerde op de geschriften van Adam Smith en Thomas Malthus, en als pastor opkwam voor het fabrieksproletariaat dat onder invloed van het opkomende kapitalisme was ontstaan.41 Ook in onze tijd hebben verschillende auteurs zich over het vraagstuk van een christelijke economie gebogen. 42
Van hen is Bob Goudzwaard het meest bekend geworden. En terecht, want als geen ander heeft hij de vinger gelegd bij de normativiteit van de economie en heeft hij gezocht naar een Bijbels antwoord op het gangbare economische denken. Tegenover het economisch motief plaatste hij de 'economie van het genoeg', en tegenover het economisch principe de Bijbelse opdracht van rentmeesterschap.43
Het woord 'oikonomos' komen we bijvoorbeeld tegen in Lukas 16 waar het vertaald wordt als rentmeester. Goudzwaard spreekt over zorgzaam beheer, en hij ziet als doel van de economie een zodanige keus van inkomen en arbeid, van productie en consumptie, 'dat deze dienstbaar zijn aan een adequate zorg voor de menselijke basisbehoeften, aan de kwaliteit van de arbeid, aan het behoud van het milieu en aan betere ontwikkelingskansen voor met name de armste Derde Wereldlanden. ' De economie draagt bij aan de ontsluiting van de schepping en van de wereldgeschiedenis. De economie van het genoeg behoedt ons voor ontsporing en ontwrichting, en de econoom is gebonden aan de hoge opdracht van voorzorg en nazorg. 'De laatste vraag is niet, hoe verlaat ik als een held het toneel, maar hoe zal de volgende generatie verder leven,' zo citeerde Goudzwaard in zijn afscheidscollege Dietrich Bonhoeffer. En hij toonde zich een leerling van Calvijn toen hij vervolgde: 'Die vorm van verder leven is gebouwd op het respect voor wat ons is gegeven-om-niet en het kent de zorg voor alles wat ons ten beheer is toevertrouwd. Het veronderstelt met andere woorden een weg en een zin die niet zomaar door onszelf te ontwerpen valt. En dat maakt ons tot in het hart van de economische politiek bescheiden tegenover de Heere van het leven, zelfs tot op het verlegene af: 'Heer, tot wie zullen we anders gaan? Gij hebt immers woorden van eeuwig leven'. 44
4. Calvinisme en Icapitalisme
Calvijn heeft veel over de economie geschreven, maar hij is bekender geworden om hetgeen hem is toegeschreven dan om hetgeen hij zelf heeft geschreven. Wijd verbreid is de visie dat het calvinisme het kapitalisme heeft bevorderd. Deze visie staat bekend als de Weber-these, naar de bekende en invloedrijke socioloog Max Weber die zijn verhaal in het begin van de twintigste eeuw aan het papier toevertrouwde.45 Is de Weber-these waar? Valt de kapitalistische economie te herleiden tot het werk van de grote hervormer? In deze paragraaf vatten we de belangrijkste inzichten samen, en doen we een poging om deze vragen te beantwoorden.
De these van Weber
Weber heeft breed gekeken naar de invloed van religie op de economie. Zijn visie op de rol van het calvinisme bij de opkomst van het kapitalisme is het meest bekend geworden. Weber ging er vanuit dat iedere economische orde alleen functioneert bij een bepaalde 'Wirtschaftsgesinnung'. Zo ook het kapitalisme, dat alleen bestaat bij de gratie van een 'Geist des Kapitalismus'. Deze kapitalistische geest bestaat uit een sterke beroepsplicht waarin het maken van winst een levensdoel is geworden. Weber wilde nagaan in hoeverre religieuze invloeden hebben bijgedragen aan de verspreiding van deze rationele arbeidsmentaliteit en daarmee van het kapitalisme.
Met betrekking tot het calvinisme koos Weber zijn vertrekpunt in het leerstuk van de uitverkiezing. Hij zag in de christen een vereenzaamd individu met een 'qualvolle Angst' voor de dood. Hoe moest deze mens toch zekerheid over zijn verkiezing krijgen? Volgens Weber werd deze vraag in de praktijk van het christelijke pastoraat maar op één manier beantwoord: door rusteloze beroepsarbeid. En hij ging zelfs zover dat hij schreef: 'Sie und sie allein verscheuche den religiösen Zweifel und gebe die Sicherheit des Gnadenstandes.' Rijkdom, als gevolg van rusteloos arbeiden, was een bewijs dat men bij God in de gunst stond. Maar om zekerheid te krijgen was natuurlijk wel zelfonderzoek nodig. En volgens Weber bevorderde dat zelfonderzoek een methodische en systematische levensstijl. De leer der verkiezing werkte dus als een tweesnijdend zwaard: het arbeidsethos werd streng en de levensstijl werd ascetisch. Daarbij ging het volgens Weber dan niet om de 'ausserweltliche' ascese die in de Middeleeuwen velen naar het klooster had gedreven, maar om een 'innerweltliche' ascese die het leven van alledag op alle mogelijke manieren doordrenkte. Dit was met name merkbaar in een sober consumptiepatroon, zeker waar het luxe goederen betrof. De protestantse ethiek leidde dus in een en dezelfde beweging tot een streven naar winst en een inperking van de consumptie, met als logisch resultaat: 'Kapitalbildung durch asketischen Sparzwang'. Langs deze weg verschafte de kapitalistische geest (de primaire factor) zich het benodigde kapitaal (de secundaire factor) voor de economische expansie. Ergo: het Calvinisme bevordert het kapitalisme. De Rotterdamse hoogleraar J.H. van Stuijvenberg, die na veertig jaar de these van Weber 'overpeinsd' te hebben een 'poging tot interpretatie' deed, zei het zo: 'De these van Weber transformeert de angst voor de dood in een drijvende kracht tot leven en activiteit en tot het ontstaan van het kapitalisme. Een briljante greep, die blijft fascineren, ook al was het theologisch gezien een misgreep'.46
Kritiek
Over de these van Weber zijn felle debatten gevoerd en zijn honderden artikelen verschenen. Ongetwijfeld heeft dit ermee te maken dat het betoog van Weber vaak moeilijk te volgen is, door duister en ingewikkeld taalgebruik, en ook omdat hij zichzelf nogal eens tegenspreekt. Strikt genomen kan men daarom eigenlijk niet spreken van 'de' Weberthese. In economisch opzicht klopt het verhaal van Weber in die zin dat sparen en investeren nauw verbonden zijn, en dat een sobere leefwijze dus kan bijdragen aan vermeerdering van kapitaal. Dat is overigens maar een deel van het economische verhaal. Sinds de grote economische crisis van de jaren dertig en het werk van John Maynard Keynes weten we dat voor een kapitalistische economie niet alleen aanbodfactoren belangrijk zijn, maar dat ook de vraag naar goederen en diensten een grote rol speelt. Er kan ook te veel gespaard en te weinig geconsumeerd worden. Soberheid kan de economie verzwakken. Vanuit de huidige economische kennis gezien beperkte Weber zich dus te veel tot de aanbodzijde van de economie. Verwonderlijk is dat niet, als we weten dat hij in 1920 is overleden, ruim voor de grote depressie.
Verkiezing en genade
Economisch gezien had Weber dus zeker een punt, maar in de verbinding met het calvinisme sloeg hij de plank behoorlijk mis. De belangrijkste kritiek betreft zijn visie op de verkiezingsleer waarin hij een bron van onzekerheid zag die de mens aan het werk zou zetten. Die visie kon hij echter onmogelijk van Calvijn geleerd hebben. Voor de grote kerkhervormer was de uitverkiezing immers geen bron van onzekerheid maar een bron van troost.47 Bij nadere beschouwing blijkt Weber zich ook helemaal niet op Calvijn te baseren, maar op het puritanisme van de zeventiende eeuw en in het bijzonder op het werk van Baxter. Maar ook als we de puriteinen lezen, zullen we nergens de opvatting aantreffen dat 'rusteloze beroepsarbeid het alleen zaligmakende middel is om zekerheid des heils te krijgen'.48
De these van Weber gaat volledig voorbij aan het Sola Gratia van de Reformatie en mist iedere theologische fundering.
Praktische bezwaren
Naast deze principiële kritiek zijn er bezwaren van praktische aard tegen de Weber- these ingebracht. De praktijk leerde immers dat het kapitalisme ook floreerde in niet-calvinistische landen. Zoals we eerder zagen speelden in Duitsland enkele rooms-katholieke handelshuizen een grote rol bij de opbloei van het kapitalisme. Het kapitalisme is dus niet voorbehouden aan calvinisten of puriteinen. Bovendien, kenmerkt de levensstijl van calvinisten en puriteinen zich inderdaad door een rusteloos zelfonderzoek? En hoe zit het met die sobere levensstijl? Ongetwijfeld kwam die voor. Ook in Holland. Zo schreef Tawney over de 'betoverde spiegel van het Puritanisme' waarin hij mensen zag 'like those Dutch Calvinists whose economie triumphs were as famous as their iron Protestantism'.49 Dit laat echter onverlet dat in Nederland de opkomst van het kapitalisme in de Gouden Eeuw allermeest verbonden was met de handelssuccessen van de grote kooplieden die over het algemeen geen puriteinen waren, maar Arminianen of libertijnen, en die niets moesten hebben van een 'innerwelthche Askese'. 'Hun levensstijl werd gekenmerkt door luxe, pralerij en pronkerigheid', zoals zelfs Weber moest erkennen.50
Een omgekeerde relatie?
Volgens Tawney is er daardoor eerder sprake van een omgekeerde relatie: niet de doorwerking van het calvinisme droeg bij aan de bevordering van het kapitalisme, maar juist de inperking ervan. 'It was the contraction of the territory within which the writ of religion was conceived to run. (...) Religion has been converted from the keystone which holds together the social edifice into one department within it, and the idea of a rule of right is replaced by economic expediency as the arbiter of policy and the criterion of conduct. From a spiritual being, who, in order to survive, must devote a reasonable attention to economic interests, man seems sometimes to have become an economic animal, who will be prudent, nevertheless, if he takes due precautions to assure his spiritual well-being'.51 Niet het calvinisme is de bron van het kapitalisme, maar de zich verzelfstandigende economie die haar normativiteit aan zichzelf ontleent en niet aan wat voor religie dan ook.
Ondanks alle kritiek blijft de Weber-these toch fascineren. Is er toch niet een kiem van waarheid in te vinden? Er zijn immers ook empirische studies die een verband tussen religie en welvaart aantonen.52 En zijn betrouwbaarheid en eerlijkheid in het zakendoen ook niet bij uitstek christelijke deugden? Bovendien, ook al had Weber het met betrekking tot de uitverkiezing bij het verkeerde eind, het is onmiskenbaar zo dat Calvijn op een aantal belangrijke punten de economische bakens heeft verzet. Hij legitimeerde immers arbeid, koophandel rente en welvaart (zie paragraaf 3), en droeg zo bij aan de bevrijding van het economisch leven uit de middeleeuwse banden van kerk en traditie.
Kapitalisme en vooruitgang
In zijn meesterwerk 'Kapitalisme en vooruitgang' heeft Goudzwaard verschillende lijnen samengebracht.53 Hij beaamt dat het calvinisme zeker een impuls heeft gegeven aan de opkomst van het kapitalisme. Maar overtuigend laat hij zien dat het calvinisme daarin niet alleen stond, en dat de Renaissance en de Verlichting een veel grotere invloed hebben gehad. In de Reformatie ging het immers primair om een terugkeer naar het leven 'coram Deo', voor het aangezicht van de levende God en in het vooruitzicht van de hemel, terwijl het kapitalisme zich richt op het hier en nu. 'De verticale levensgerichtheid diende in een overwegend horizontale levensgerichtheid omgezet te worden'.54 Goudzwaard bespreekt daarbij drie barrières die achtereenvolgens door Renaissance en Verlichting werden geslecht, waardoor het kapitalisme vrij baan kreeg. Ten eerste was dat de barrière van kerk en hemel. In de Renaissance werd de mens als het ware opnieuw geboren als 'de maker van zijn eigen geluk, niet langer geketend aan zijn eigen plaats in een universele hiërarchie; maar in staat om alles te vermogen'.'' De tweede barrière had betrekking op 'noodlot en voorzienigheid'. Het is met name de Schotse Verlichting geweest die afrekende met de leer van de goddelijke voorzienigheid. Zo leerde het Deïsme dat God weliswaar de wereld had geschapen, maar dat Hij dit zo perfect had gedaan 'dat Hij het zich kon veroorloven om onmiddellijk daarna met pensioen te gaan'.56
Heel het leven wordt als het ware geregeerd door natuurwetten, en Adam Smith, de vader van de economische wetenschap, zag de 'human propensity to truck, barter and exchange' en het streven naar eigenbelang (zie paragraaf 2) als een onderdeel van de natuurwetten voor het economisch leven. Op die wijze zou immers 'The wealth of nations' als een natuurlijke en door God gewilde orde ontstaan. Smith was daarbij niet blind voor de institutionele context en ook voor de overheid zag hij een zekere rol weggelegd. Hierin is hij niet altijd goed verstaan, maar dit laat onverlet dat hij de economie een eigenstandigheid gaf, waardoor deze zijn eigen normen ging ontwikkelen en zich losmaakte van religieuze invloeden. De derde barrière die overwonnen moest worden is door Goudzwaard omschreven als 'de barrière van het verloren paradijs'. Waar de middeleeuwer geneigd was om terug te blikken naar het verloren paradijs en de Reformatie de blik richtte naar het hemels paradijs, keek de Verlichting vooruit en zag daarbij maar één ding: vooruitgang. Indien de mens maar 'durfde te weten' zou het op aarde steeds beter worden. Vooruitgang is dus niet alleen een resultaat, maar ook een programma en zelfs een geloof. Dit vooruitgangsgeloof drong diep door in de ziel van de Verlichte mens. Zo diep dat de Franse econoom Saint-Simon het zelfs als een credo op zijn graf liet beitelen: 'De gouden eeuw ligt niet achter ons. Zij ligt voor ons'.57 Wanneer we met Weber op zoek willen gaan naar de 'Geist des Kapitalismus' is, dan zullen we die daarom eerder aantreffen in het vooruitgangsgeloof van de Verlichting dan in de ethiek van het protestantisme.
5. Economie coram Deo
In de vorige paragrafen hebben wij kennis gemaakt met de economische inzichten van Calvijn, en hebben we ook gezien wat anderen ervan gemaakt hebben. Met name de connectie met het Puritanisme is intrigerend en zou ieder lid van de gereformeerde gezindte aan het denken moeten zetten. Ten behoeve van die gedachtevorming worden in deze paragraaf enkele voorzetten gedaan. Het gaat daarbij niet om een integratieve, afgeronde beschouwing over Calvijn en de economie, maar veel meer om de duiding van enkele thema's die van betekenis zijn voor het economisch leven anno 2008.
Calvijn en de calvinisten
Wanneer we de geschiedenis op ons in laten werken, worden we getroffen door een hoogst opmerkelijke en zelfs paradoxale ontwikkeling. We zien Calvijn als een onafhankelijk denker, die met oog voor de veranderende economische omstandigheden afstand neemt van een aantal traditionele standpunten op het terrein van arbeid, rente en welvaart. Maar die daarbij tevens bij het licht van de Bijbel randvoorwaarden aangeeft voor een economisch leven coram Deo, voor het aangezicht van de levende God. We zien vervolgens dat de bevolking in calvinistische landen, al dan niet behorend tot de Nadere Reformatie, selectief enkele standpunten van Calvijn heeft overgenomen, maar andere heeft laten liggen. Het arbeidsethos werd overgenomen, maar over de verdiende inkomsten beschouwde men zich al snel heer en meester, waar Calvijn het rentmeesterschap als goddelijke norm voorstelde. De mogelijkheid om rente te vragen werd dankbaar aanvaard, maar de overtuiging van Calvijn dat men van de arme geen rente mocht vragen legde men naast zich neer. Zo ontstond er in Utrecht ten tijde van Voetius een heftige controverse rondom de Lombarden die hoge rente vroegen van verarmde mensen, en waarbij het stadsbestuur zich op Calvijn beriep om een praktijk goed te keuren die Calvijn juist had bestreden.58 De volgelingen van Calvijn waren zeker te herkennen aan hun sobere leefstijl. Wellicht zelfs tot op de dag van vandaag, zoals het citaat van de medewerkster van De Nederlandsche Bank aan het begin van dit hoofdstuk suggereert. Maar Calvijns pleidooi om de welvaart met anderen te delen en veel weg te geven heeft veel minder gevolg gekregen. John Wesley die in 1760 naar aan leiding van het evangelie van Lukas over het gebruik van geld preekte, zei het zo: 'gain all you can, save all you can, give all you can'.59 Maar hij moest tot zijn grote teleurstelling constateren 'that he had been more successful in promoting the first two tenets than the third'.60 Hoewel Calvijn dat dus nooit beoogd had, ontstond hierdoor de basis voor het opstapelen van kapitaal en daarmee voor de opkomst van het kapitalisme. Het paradoxale is, dat door de combinatie van standpunten van Calvijn en met name het selectief gebruik daarvan het kapitalisme wel degelijk is bevorderd. Als we vervolgens weten dat ook Weber het werk van Wesley goed kende, en als we ook in gedachten houden dat Webers betoog minder stellig was dan wat er later van is gemaakt, zouden we kunnen zeggen dat Weber toch gelijk had. Niet in de theoretische betekenis waarbij de uitverkiezing een centrale rol werd toebedacht, maar wel als we letten op de praktijk van het economisch leven. Het Calvinisme heeft het kapitalisme niet beïnvloed, maar de calvinisten hebben dat wel degelijk gedaan. Of liever gezegd, de inwoners van de landen die als calvinistisch zijn bestempeld. En door daarbij het vooruitgangsgeloof te omarmen, hebben ze tevens de secularisatie bevorderd. Waar Calvijn de economie zag in het licht van het Koninkrijk van God, werd het voor de bevolking in de door het calvinisme gestempelde landen steeds meer de kracht die hen van God afdreef.
Arbeidsethos
Het calvinistische arbeidsethos is veel geroemd. Toch moet ook hier op een eenzijdigheid worden gewezen waardoor het noeste werken van de calvinistische mens niet helemaal spoort met wat Calvijn voor ogen stond. Vaak wordt gesproken over het 'woekeren met talenten', waarvoor de gelijkenis uit Mattheüs 25 als uitgangspunt wordt genomen. De vraag is echter of we deze gelijkenis wel zo aards moeten verstaan. Calvijn zegt erover dat de winst die met de talenten wordt verkregen in dienst staat van God en de naaste. En hij draait als het ware de tegenwoordig gangbare betekenis om als hij schrijft: 'Van deze luie dienstknechten nu zegt Chrisms, dat zij hun talent of pand in de aarde begraven, omdat zij, terwijl zij voor eigen gemak en weelde zorg dragen, geen enkele moeilijkheid willen doorstaan; gelijk er zeer velen zijn, die wij alle liefdewerk zien ontwijken, en zich de stichting van den naaste op geenerlei wijze aantrekken, terwijl zij in 't geheim aan eigen gemak verslaafd zijn'.61 Wie zo bezig is met zijn eigen werk en welvaart dat hij zijn medemens veronachtzaamt, is niet anders dan een luie dienstknecht.
Maar moeten wij de gelijkenis ook niet geestelijk opvatten?62 Er zijn genoeg Bijbelteksten waarin het werken in verband wordt gebracht met het geestelijk leven. 'Werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven' lezen we in de brief aan de Filippenzen (2:12). En als een van de omstanders aan Jezus vraagt: 'Heere zijn er ook weinigen die zalig worden?', krijgt hij als antwoord: 'Strijdt om in te gaan door de enge poort' (Lukas 13:23-24). Uiteraard moeten we deze en andere teksten verstaan in het licht van de gehele Schrift, waaronder ook de toevoeging die Paulus maakt in de Filippenzenbrief: 'Want het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar [Zijn] welbehagen' (2:13). Maar dit laat onverlet dat we ons ernstig moeten afvragen, waarom het calvinistische arbeidsethos alleen wordt toegepast op 'de dingen die op de aarde zijn, en niet op de dingen die boven zijn' (Kolossenzen 3:2).
Verkiezing
In de Weber-these staat de uitverkiezing centraal. We hebben gezien dat Weber daar een karikatuur van maakte, die op geen enkele wijze spoort met de visie van Calvijn en evenmin met wat de Puriteinen voorstonden. Desondanks kunnen we ons afvragen of in de gereformeerde gezindte de uitverkiezing misschien niet zodanig functioneert dat een kapitalistische leefwijze wordt aangemoedigd. We moeten hierin uiteraard zeer voorzichtig zijn, en niet de ene karikatuur door een andere vervangen. Maar laten we onszelf wel een spiegel voorhouden. Zien wij het leven als 'een reis naar het hemelse Koninkrijk, waarbij we onze loop niet door aardse goederen moeten laten vertragen' zoals Calvijn schreef (zie paragraaf 3), of is deze levenshouding, wellicht mede door een eenzijdige visie op de uitverkiezing, dusdanig van ons geweken, dat we, misschien niet met de mond maar wel met de daad, laten blijken dat we het Memento Mori vervangen hebben door het Carpe Diem? Het eeuwigheidsperspectief zal niet snel geloochend worden, maar speelt het ook een rol in ons dagelijks leven? Is ons religieuze en economische leven een eenheid, of zijn het gescheiden werelden? Hoe ver is de zondag inmiddels van de andere weekdagen verwijderd?
Gereformeerde gezindte en de economie
Het wordt tijd dat we binnen de gereformeerde gezindte onze visie op de economie herijken. En is het geen idee om in het herdenkingsjaar 2009 bij Calvijn te rade te gaan? Hij schuwde immers ook niet om te breken met traditionele economische standpunten. Wat kunnen we leren? In de eerste plaats dat het economisch en maatschappelijk leven belangrijk is voor God. Dat heeft twee consequenties: ieder beroep is een goddelijk beroep waarmee het economisch leven niet minder dan het kerkelijk leven in dienst van Gods Koninkrijk staat. Maar een consequentie is ook dat God normen stelt aan onze economiebeoefening en het serieus neemt als wij daar inbreuk op maken. Deze normen gelden onze omgang met de schepping en met de medemens. Maar evenzeer onze inkomensverwerving en onze inkomensbesteding. Getrouw arbeiden betekent niet rusteloos arbeiden, en misschien ook wel geen tweeverdienerschap. Wie alleen voor zichzelf werkt is op zijn best een luie dienstknecht die zijn talenten verkwist, omdat hij zijn dienst aan God en medemens verzuimt. Niet iedere inkomensbron is geoorloofd. Rente vragen van een arme strijd met de grondwet van Gods Koninkrijk: God liefhebben boven alles en de naaste als zichzelf. Sterker nog: ons inkomen is niet van onszelf. De mens is rentmeester en op zijn welvaart rust een sociale hypotheek. Genieten is geoorloofd, maar geld lenen voor de aanschaf van luxe goederen is uit den boze.
Weggeven is minstens zo belangrijk als consumeren. In de behoeftige naaste ontmoet de rentmeester diens Schepper. Daarnaast stelt ook de schepping grenzen aan ons economisch handelen. Het bouwen mag niet ten koste gaan van het bewaren. We moeten de aarde doorgeven aan volgende generaties, tot het einde der dagen. Anno 2009 kunnen het armoedevraagstuk en de klimaatverandering ons niet onberoerd laten. Zij leggen een ecologische hypotheek op ons economisch handelen. Wij kunnen deze vraagstukken niet naast ons neer leggen zonder de normen voor een christelijke economiebeoefening geweld aan te doen. Uit deze eerste les volgt dat we de gangbare visie op de economie als een autonome wetenschap in woord en daad moeten bestrijden. Maximalisatie van winst, inkomen of wat dan ook, moge dan voorgesteld worden als waardevrij 'economisch motief' (zie paragraaf 2), de waarden en normen van Gods Koninkrijk wijzen een andere weg, namelijk die van de 'economie van het genoeg'. En doelmatigheid moge dan voorgesteld worden als een waardevrij 'economische principe', de Bijbel wijst de weg van rentmeesterschap, waarin andere normen dan puur de economische tot gelding worden gebracht. Of anders gezegd, waarin doel-matigheid slechts betekenis krijgt als het doel zelf wordt gewaardeerd en gewogen, en niet alleen de schaarse middelen om het doel te bereiken. Dit alles impliceert een breuk met het kapitalisme in zijn meest elementaire vorm, en een pleidooi voor een sociale markteconomie waarin voor de overheid als 'dienares van God' een grote ordenende rol is weggelegd. Goudzwaard spreekt in dit verband over 'de ontsluiting van de samenleving' die alleen mogelijk is als we terugkeren tot de barrières die tijdens de opmars van het kapitalisme werden overwonnen: de barrières van het verloren paradijs, van noodlot en voorzienigheid en de barrière van kerk en hemel.63
Maar wie is daartoe in staat? Daarom is de tweede les evenzeer belangrijk. Als het Koninkrijk van God autoriteit heeft over het economisch leven, is het noodzakelijk dat wij een onderdaan van Jezus Christus zijn, en dat wij ons aardse leven zien als een doortocht naar het hemels Koninkrijk. Rentmeesterschap en vreemdelingschap zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Waar het vreemdelingschap achter de horizon verdwijnt ligt horizontalisme op de loer. Waar het rentmeesterschap wordt veronachtzaamd wordt Gods bedoeling met het aardse leven miskend. Economisch leven coram Deo is, om met Goudzwaard te spreken, 'zeilen tussen de klippen door'.64 Maar een christen zeilt niet zonder hoop. De Hemel is zijn haven, de verkiezing zijn troost, de Bijbel zijn kompas. In het aangezicht van de Zaligmaker en in het vooruitzicht van Zijn Koninkrijk mag de rentmeester die ook vreemdeling is het economische leven tot zijn bestemming laten komen als 'une signe de la grace de Dieu et une expression de la solidarité humaine'.
Met dank aan dr. J. van Leerdam en drs. J.A. Schippers voor hun commentaar op een eerdere versie.
Noten
1. Bouma JD. Het spaarvarken blijft heilig - De zuinige Nederlander leent wel meer, maar spaart ook stug door. NRC Handelsblad, aflevering drie in de serie 'Op zoek naar Nederland', 25 augustus 2008.
2. Wikipedia. Calvinisme. Geraadpleegd in september 2008.
3. Diepenhorst PA. Calvijn en de economie. Wageningen 1904
4. Sneller ZE. Economische inzichten van Maarten Luther. In: Bijdragen tot de economische geschiedenis. Aula-boeken Utrecht 1968, p. 75.
5. Goudzwaard B. Kapitalisme en vooruitgang (vierde druk). Van Gorcum Assen 1982, p. 77.
6. Biéler A. La pensee économique et sociale de Calvin. Geneve 1959, p 352
7. Ibidem, p. 414.
8. Weber M. Die protestantische Ethik und Der Geist des Kapitalismus. Archiv fur Sozialwissenschaft und Sozialpolitik. Vol. XX-XXI; 1904-1905.
9. Marshall A. Principles of economics. London 1890.
10. Galbraith JK (1908-2006). Quotes: www.brainyquote.com. Geraadpleegd in september 2008.
11. Smith A. The wealth of nations. London Everyman's Library (editie 1981) 1776.
12. Hennipman P. Economisch motief en economisch principe. Amsterdam Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij 1945.
13. Robbins L. An Essay on the Nature and Significance of Economie Science. Londen MacMillan 1935.
14. Heertje A. Echte economie - Een verhandeling over schaarste en welvaart en over het geloof in leermeesters en iernen'. Nijmegen Valkhof Pers 2006.
15. Bentham J. An introduction to the principles of morals and legislation. Oxford Clarendon Press (editie 1996) 1789.
16. Deze omschrijving van de Rotterdamse hoogleraar H.W. Lambers is ontleend aan: Roos WAAM de, Douben NH, Wemelsfelder J. Maatschappij economie - economische orde, economische theorie, economische politiek. Alphen aan den Rijn/Brussel 1988, p. 24.
17. Sneller (1968), p. 54.
18. Calvijn J. Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst (vertaling A. Sizoo). Boek IV; hoofdstuk 13.
19. Ibidem, paragraaf 16.
20. Diepenhorst (1904), p. 202-203.
21. Aalders W. Luther en de angst van het westen. Den Haag 1982, p. 61.
22. Institutie, boek III, hoofdstuk 10, paragraaf 6.
23. Jezus Sirach 26:29. Geciteerd bij Douma J., Vrede in de maatschappij. Kampen 1986, p. 130.
24. Sneller (1968), p. 53.
25. Diepenhorst (1904), p, 190-202.
26. Calvijn J. Verklaring van de Bijbel - Jesaja, deel II. Kampen 2004, p. 153.
27. Calvijn J. Verklaring van de Bijbel - Johannes en Handelingen, deel I. Kampen 2004, p. 91.
28. Sneller (1968), p.75.
29. Calvijn J. Verklaring van de Bijbel - Jesaja, deel II. Kampen 2004, p. 155.
30. Voor een uitgebreide bespreking van het renteverbod waarin ook de visie van de Nadere Reformatie aan de orde komt is te vinden in een drietal artikelen van: Leerdam J., Kerst W., Slot W. A. en Polder J.J., Rente verboden, rente gewaardeerd, rente geherwaardeerd. Zicht, jaargang 23 (1997). Voor een verbinding met het Islamitische renteverbod, zie: Visser H. Waarom eenvoudig als het ook ingewikkeld kan: interestvrij financieren. Afscheidscollege Vrije Universiteit Amsterdam, 14 maart 2008.
31. Andere teksten zijn: Leviticus 25:35, Deuteronium 23:19, Nehemia 5:7, Spreuken 28:8, Ezechiël 18:13, Amos 5:11.
32. Calvijn J., Verklaring van de Bijbel - Genesis tot en met Deuteronium, deel III. Kampen 2004, p. 18-22.
33. Diepenhorst (1904), p. 170-171.
34. Institutie, boelc III, hoofdstuk 10, paragraaf 1.
35. Ibidem, paragraaf 3.
36. Ibidem, paragraaf 2.
37. Calvijn J., Verklaring van de Bijbel - Amos, Kampen 2004, p. 187-188.
38. Institutie, boek III, hoofdstuk 10, paragraaf 5.
39. Ibidem, hoofdstuk 18, paragraaf 6.
40. Calvijn J., Verklaring van de Bijbel - Maleachi. Kampen 2004, p. 421.
41. Chalmers T., On political economy - in connection with the moral state and moral prospects of society. Glasgow William Collins 1832.
42. Kooy T.P. van der, Op het grensgebied van economie en religie. Wageningen; Zomer en Keuning 1953. Haan R., Economie van de eerbied. Delft Meinema 1985. Jongeneel R.A., Economie van de barmhartigheid - Een christelijk normatieve visie op de economie. Kampen Kok 1996. Polder J.J. & Leerdam J. van, Tussen beginsel en belang - Normatieve gedachten over economie, markt en samenleving. Houten Den Hertog 1998. Graafland J.J. ,Het oog van de naald - Over de markt, geluk en solidariteit. Kampen Ten Have 2007.
43. Goudzwaard B. & Lange H.M. de, Genoeg van teveel, genoeg van te weinig - Wissels omzetten in de economie, (vierde druk) Baarn Ten Have 1986.
44. Goudzwaard B., Tussen de klippen door - Om het openhouden van perspectieven voor beleid en samenleving (afscheidscollege). In: Noordegraaf H. & Griffioen S., Bewogen realisme - Economie, cultuur en oecumene. Kampen Kok 1999.
45. Weber M., Die protestantische Ethik und Der Geist des Kapitalismus. Archiv für Sozialwissenschaftund Sozialpolitik. Vol. XX-XXI; 1904-1905.
46. Stuijvenberg J.H. van, 'De' these van Weber: een poging tot interpretatie. In: Begeer W., Klaassen L.H., Zuidema J.R., Economie dezer dagen - Opstellen aangeboden aan prof. drs. H.W. Lambers ter gelegenheid van zijn 25-jarig hoogleraarschap aan de Nederlandse Economische Hogeschool. Rotterdam 1973, p. 251-271.
47. Douma (1986), p. 47.
48. Van Stuijvenberg (1973), p. 265.
49. Tawney R.H., Religion and the rise of capitalism - A historical study. London John Murray 1926, p. 211.
50. Van Stuijvenberg (1973), p. 261.
51. Tawney (1926), p. 278-279.
52. Grier R., The Effect of Religion on Economie Development: A Cross National Study of 63 Former Colonies. Kyklos:50; 1997, p. 47-62.
53. Goudzwaard B., Kapitalisme en vooruitgang (vierde druk). Assen Van Gorcum 1982.
54. Ibidem, p. 14.
55. Ibidem, p. 16.
56. Ibidem, p. 24.
57. Ibidem, p. 57.
58. Asselt, W.J. van. 'Een roepende zonde': Gisbertus Voetius (1589-1676) en zijn strijd tegen de Lombarden. In Farag MF. Armzalig of armlastig? Armoede als vraagstuk en inspiratiebron voor de theologie. Utrechtse Theologische Reeks nr. 56; 2008, p. 86-103.
59. Wesley J. The use of money, a sermon on Luke. In: Sermons on several occasions. Bristol; 1760, p. 127-144.
60. McCleary RM, Barro RJ. Religion and economy. Journal of Economic Perspectives 20(2);2006, p. 49-72.
61. Calvijn J., Verklaring van de Bijbel - Evangelieën, deel III. Kampen 2004, p. 174.
62. Koppelaar J., De vermeerdering van talenten in het Koninkrijk van God. In: Geboeid door geld en goed. Leiden 1991, p. 28-45.
63, Goudzwaard (1982), p. 196-296.
64. Goudzwaard (1999). Zie ook het interview met Goudzwaard in Zicht, 32(2); 2006.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 24 september 2008
Driestar bundels | 146 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 24 september 2008
Driestar bundels | 146 Pagina's