Onze eigendom
In dit blad moge ik aandacht vragen voor een artikel over onze eigendom. Er is geen bron, welke ons over deze aangelegenheid meer licht kan verschaffen dan de bijbel. Ik wil daarom beginnen met deze moeilijke materie te benaderen vanuit het standpunt der heilige schrift. Vooraf zij opgemerkt, dat de rechtswetenschap onderscheid maakt tussen de begrippen „eigendom" en „bezit", zulks in tegenstelling tot het spraakgebruik. Eigendom is het recht om van een zaak het vrije genot te hebben en daarover op de meest volstrekte wijze te beschikken, uiteraard met inachtneming van bepaalde wettelijke voorschriften. Bezit gaat minder ver. Het is de feitelijke, in de maatschappij erkende, macht om over een zaak te beschikken en haar te gebruiken, met uitsluiting van anderen, afgezien van dc rechtmatigheid. In dit artikel worden „eigendom" en „bezit" door elkaar gebruikt.
God beschikt op de meest volstrekte wijze over alles. Alle twijfel, welke daarover nog mocht bestaan, neemt God weg in een antwoord dat Hij Job gegeven heeft, toen hij zei: „Wat onder de ganse hemel is, is het Mijne." Voorts zegt David: „De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daar in wonen. Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren. En — om niet meer te noemen — God zegt tegen Jeremia: „Ik heb gemaakt de aarde, de mens en het vee, die op de aardbodem zijn, door mijn grote kracht, en door mijn uitgestrekte arm, en ik geef ze aan welke het recht is in mijn ogen". De bevestiging van deze laatste uitspraak zagen wij reeds, nadat God Adam en Eva geschapen had. Het bevel weerklonk: „Vervult de aarde enonderwerpt haar."
Later, als het menselijk geslacht zich snel uitbreidt, treffen wij zwervende herdersvolken aan, zgn. nomaden, die in uitgebreide veeteelt hun bestaan vinden. Hun maatschappelijke organisatie was gebouwd op het instituut van de groot-familie; patriarchaal; erfelijk in de mannelijke lijn. Aan het hoofd der familie stond de patriarch. De vererving vond plaats uitsluitend in de mannelijke lijn. Bij enkele stammen daarentegen treffen wij aan het zgn. matriarchaat (mater — moeder). Hier was de verhouding geheel omgekeerd. Niet de man, doch de vrouw stond aan het hoofd deifamilie. De kinderen werden met haar naam benoemd. De opvoeding geschied-
de door een oom van moeders zijde. De man had slechts een zeer ondergeschikte positie. Hier was, merkwaardig genoeg, de man aan de vrouw gehoorzaamheid verschuldigd. Om tot de patriarchale verhoudingen terug te keren, het veebezit van sommige nomaden, denk aan Abraham, was enorm groot. Later echter, vooral bij het groter worden der families, geven vele stammen hun zwervend bestaan op en gaan zich in een bepaald gebied toeleggen op landbouw. Ten tijde van Abraham was op deze wijze reeds veel land in bezit genomen. Wij weten althans, dat Abraham, teneinde een begraafplaats te kunnen aanleggen, een groot terrein moest kopen van Efron de Hethiet. Nu vele gronden intussen voor de landbouw werden gebruikt, waren regels noodzakelijk, teneinde botsingen tussen de grondeigenaren te voorkomen of te beslechten.
Israël beschikte destijds over een goede eigendomswetgeving, n.1. die, welke God door Mozes had gegeven. Grond was in Israël onvervreemdbaar in die zin, dat wel het bezit daarvan gedurende enige tijd kon worden overgedragen, maar dat de eigendom verbleef aan de oorspronkelijke rechthebbende. Werd verkoop noodzakelijk op grond van verarming of het uitsterven van een familie, en werd » het bezit overgedragen, dan kon dit ten hoogste voor de tijd van vijftig jaar geschieden. Elk vijftigste jaar was voor Israël het jubeljaar. Iedere bewoner van Kanaan, die in slavernij was geraakt, kreeg dan zijn vrijheid terug en kon naar de bezittingen van zijn vaderen vertrekken. De Israëliet, die zijn grond had verkocht uit armoede of om een andere reden herkreeg ook al zijn vroegere eigendommen. Israël was begonnen met een gelijke verdeling van het land, zodat elke stam, elk geslacht enz. een gelijk stuk van de bodem in bruikleen kreeg. Hiermede was dus een karakteristiek eigendomsrecht gecreëerd. De luie of slordige Israëliet kwam noodgedwongen tenslotte tot grondverkoop aan de snuggere en ijverige volksgenoot, die wel wat meer in gebruik kon nemen.
Israël verkreeg zijn wetgeving langs theocratische weg. God heeft daarmee te kennen gegeven, dat de overheid als zijn dienares regelen moet geven met betrekking tot de eigendom. Zij heeft er voor te waken, dat deze regelen niet leiden tot verderf der maatschappij.
Eigendomsverkrijging vindt ook plaats door verzorging. Het erfrecht is zeer stellig in Gods Woord gefundeerd. Afschaffing van dat recht zou verkrachting van de beginselen van de bijbel betekenen. Het erfrecht in Israël strekte niet om kapitalen op te hopen, doch om de familieband te bevestigen. Ten onzent is het erfrecht nog wel voor betere regeling vatbaar. De praktijk van ons erfrecht is, dat de tegenstelling tussen bezitter en niet-bezitter gehandhaafd, zo niet vergroot wordt. Door het heffen van een hoog percentage successierechten kan de staat echter de grootste uitwassen van het erfrecht wegnemen. Hier schuilt echter tevens het gevaar, dat een te groot gedeelte van het maatschappelijk vermogen in de schatkist terecht komt.
Israël had echter ook een instituut, dat ons niet tot voorbeeld mag dienen. De wet billijkt n.1. de slavernij. De ene mens kon eigendom zijn van een andere. Wij hebben hier te doen met een straf, welke opgelegd is, toen de mens niet meer als creatuur in volle eigendom aan God wilde toebehoren. In de bloeitijd van Athene had men hele slavenlegers en in het Romeinse eigendomsrecht werd de slaaf zelfs als „zaak" behandeld. De heer had het recht over der slaven leven en dood. De slaaf herkreeg zijn vrijheid door de zgn. emancipatie, de vrijlating. In de antieke wereld vormde het slavenvraagstuk de sociale kwestie. Christus komt voor de slaven als zodanig niet op; hij aanvaardt de sociale toestanden zoals ze zijn. Paulus vermaant de weggelopen slaaf Onesimus (de nuttige) zelfs naar zijn heer terug te keren. Toch gaf Christus regels van naastenliefde, die tot terzijdestelling van de slavernij moeten leiden. Ons burgerlijk wetboek zegt in artikel 2, dat slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden niet worden geduld. Bij persoonlijke dienstbaarheden valt te denken aan de z.g. herendiensten, waartoe de heerser over een gebied zijn onderdanen kon dwingen.
(Wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 september 1954
Daniel | 8 Pagina's