Jodocus van Lodenstein
(IV.)
Het jaar 1672 — het rampjaar.
7 April 1672 verklaarden Frankrijk en Engeland ons de oorlog en een maand later volgden de bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen dit voorbeeld.
Aan alle zijden aangevallen, scheen het kleine Nederland in deze hachelijke strijd te zullen ondergaan. Weliswaar hadden we een goed toegeruste vloot, maar te land slechts een klein, slecht georganiseerd leger, verwaarloosde vestingen, partijschap en verdeeldheid. De vijand ondervond dan ook zo goed als geen tegenstand. 2 Juni 1672 trok het Franse leger over de Rijn en verkreeg daardoor de vrije toegang tot de Verenigde Provinciën. Binnen enkele dagen hadden de meeste steden van Gelderland zich overgegeven, zodat nu Utrecht aan de beurt lag. De tijding, dat de Fransen de Rijn overgetrokken waren, was te Utrecht met ontsteltenis ontvangen, zodat vele inwoners naar Holland trachtten te vluchten.
De Algemene Staten oordeelden dat Utrecht niet te verdedigen was, waarom de Prins, die 5 Juni daar met zijn leger was aangekomen, 8 Juni weer aftrok. Utrecht zond nu gecommitteerden naar Lodewijk XIV om bescherming voor stad en provincie te verzoeken. 33 Juni werd de stad door de markies De Rochefort in 's konings naam opgeëist. De capitulatievoorwaarden hielden in, dat alles, zowel de regering als de godsdienst, bij het oude zou blijven. Lodewijk hield zich echter niet aan de gemaakte overeenkomst, want 29 Juni werd de Domkerk ingericht voor de roomse godsdienst en de volgende dag daar de eerste mis gelezen.
Zeventien maanden lang was Utrecht nu het toneel van de verschrikkelijkste gewelddadigheden; huizen en landerijen werden verwoest; de gi"uwelijkste geldafpersingen hadden plaats; moord en vrouwenschennis kwamen dagelijks voor. Te midden van dit alles stond Lodenstein onverschrokken op zijn post. Doch nog zwaarder beproeving stond hem te wachten. Doordat Prins Willem III in 1673 Bonn veroverde, keerde de krijgskans en scheen een tijdige terugtocht voor de Fransen raadzaam. I Nov. 1673 deelde de gouverneur Stoupa de stad Utrecht mede, dat uit Parijs bevel was gekomen, Utrecht te verlaten, doch niet dan nadat de stad geplunderd en verbrand zou zijn. De gecommitteerden der stad Utrecht wendden zich hierop tot Robert, de intendant van de koning, die hun voorstelde, dat Utrecht het onheil zou kunnen afkopen voor vijf tonnen gouds. Men trachtte nog enige vermindering te krijgen, doch Robert was hiertoe niet genegen. Ja, hij dreigde zelfs, die nog met één ton te zullen verhogen, indien men niet spoedig tot een overeenkomst kwam.
6 November, des avonds tussen zeven en negen uur, werden veertien der aanzienlijkste inwoners van Utrecht bij de gouverneur Stoupa ontboden. Tot deze 14 personen behoorden o.a.: twee burgemeesters, een professor, een dokter en ook de predikanten Van Heughel en Lodenstein. Evenmin als de anderen, waagde ook Lodenstein het niet, hieraan geen gehoor te geven. Bij de gouverneur aangekomen, werden alle 14 personen in een kamer opgesloten en tevens werd hun gezegd, dat zij moesten dienen als onderpand voor de betaling van het gevorderde geld. Lodenstein vroeg toestemming naar zijn woning te mogen gaan, teneinde zich van het nodige te kunnen voorzien.
Dit werd hem evenwel geweigerd, wel mocht hij schoon linnengoed en andere noodzakelijke dingen door een bode laten halen. Enig goudgeld, dat Lodenstein nog bij zich had, wist hij in zijn hemd verborgen te houden. De nacht moesten de gijzelaars op enige matrassen doorbrengen, terwijl ze onder strenge bewaking stonden. De andere morgen om zes uur kregen zij tijding zich te kleden en reisvaardig te maken. Om acht uur reden zij, ingedeeld op vier wagens, onder geleide van veertig ruiters, de stadspoort uit. In 't bijzonder zal het Lodenstein smartelijk aangedaan hebben, zijn geliefd Utrecht te moeten verlaten. In Rhenen mochten de gijzelaars het middagmaal gebruiken, waarna de tocht werd voortgezet over Wageningen naar Arnhem. Des avonds om zeven uur stonden de gijzelaars voor de poort van Arnhem. De gouverneur der stad wilde hen echter niet toelaten, zodat zij genoodzaakt waren de nacht buiten de stad door te brengen. In een armoedige hut zonder vensters bracht men de nacht door. Een teug brandewijn was de enige lafenis, die zij ontvingen; een weinig hout en plaggen diende hun om zich te verwarmen. Wat een ellende en dat vooral voor Lodenstein met zijn zwak lichaamsgestel. De volgende morgen ontvingen de gijzelaars elk een stuk droog brood, waarna zij de wagens weer moesten beklimmen en voort ging het weer. 's Avonds om zes uur kwam men te Doetinchem aan.
Hier ontvingen zij een goed maal en mochten in een herberg overnachten. Vroeg in de morgen — Zondag 9 November — werd de tocht voortgezet, thans echter met grote gevaren, daar er des nachts een dikke laag sneeuw gevallen was en de wegen schier onbegaanbaar geworden waren. Langs veel omwegen, soms door sloten en moerassen, kwam men 's avonds om zes uur in de stad Rees aan. (Rees ligt aan de Rijn in Duitsland.) De gijzelaars werden naar het stadhuis gebracht, alwaar de magistraat zich zeer hulpvaardig betoonde. Zij kregen goed eten, dat zeer welkom was, daar zij de hele dag hadden moeten vasten, ook kregen zij behoorlijke slaapgelegenheid en mochten vrij over de raadzaal beschikken. Zeer gaarne wilden zij hier de tijd van hun gevangenschap doorbrengen, doch op bevel van de intendant des konings moesten zij naar de vesting worden vervoerd; wat dan ook 14 November plaats had.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juli 1950
Daniel | 12 Pagina's