De protestantse godsdienstonderwijzer in de negentiende en twintigste eeuw
Een terreinverkenning 1
Beperking en terminologie
De terreinverkenning strekt zich uit over de periode 1816-1951,2 de tijd waarin het kerkelijke leven binnen de Nederlandse Hervormde Kerk zich afspeelde onder het regiem van het Algemeen Reglement en de kerkelijke status van de godsdienstonderwijzer landelijk geregeld was. Met de komst van de hervormde kerkorde van 1951 maakte de godsdienstonderwijzer plaats voor de catecheet en de hulpprediker.3
De term ‘godsdienstonderwijzer’ is in de negentiende eeuw in zwang geraakt. Eén van de godsdienstonderwijzers met wie we nader kennis zullen maken, Peter Duijs (1822-1899),4 stond in het bevolkingsregister van zijn woonplaats Kampen ingeschreven als ‘godsdienstonderwijzer’. De post te Kampen waarop hij in 1848 gesolliciteerd had naar aanleiding van ‘eene oproeping’ in de ‘Haarlemmer Courant’, was evenwel die van ‘catechiseermeester en krankbezoeker’. Die dubbelfunctie van twee ‘ambten’ met een lange en gevarieerde voorgeschiedenis,5 die in de Reglementen, vervaardigd door het Algemeen Christelijke Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk (…),6wat betreft de tenaamstelling en de taakstelling, ‘geijkt’ waren, werden vaker gecombineerd ‘bekleed’. Het aanzien en het gewicht van de tweede functie was althans aanvankelijk groter dan dat van de eerstgenoemde.7 Op de titelpagina's van de publicaties van Hendrik Polman (1779-1840), een andere godsdienstonderwijzer die vaker genoemd zal worden,8 valt af te lezen hoe hij een steeds gewichtiger positie innam in het Haarlemse kerkelijke leven: aanvankelijk ‘lidmaat’ (1809), was hij later ‘onderwijzer in den godsdienst’ (vanaf 1817), en weer later ‘onderwijzer in de godsdienst en krankbezoeker’ (vanaf 1829).
De werving van een godsdienstonderwijzer door middel van een advertentie was niet ongebruikelijk. In de Kerkelijke Courant verschenen herhaaldelijk advertenties. Zo maakten bijvoorbeeld in 1862 de kerkenraad van de Hervormde Gemeente te Vriezenveen en de kerkenraad van de Hervormde Gemeente te Andijk op respectievelijk 10 mei en 20 december het bestaan van een vacature bekend.9 Ook boden godsdienstonderwijzers zichzelf door middel van een advertentie aan. In De Hervorming bijvoorbeeld verscheen in 1873 een advertentie van een modern godsdienstonderwijzer wiens inkomen vanwege het gewijzigde kerkelijke klimaat in zijn standplaats onder druk stond.10
In 1847 werd de term ‘godsdienstonderwijzer’ officieel in gebruik genomen.11 Hij verdrong de aanduiding ‘catechiseermeester’ uit het reglement,12 wat niet verhinderde dat die tot in de twintigste eeuw in het spraakgebruik levend bleef.13
Bronnen
De geschiedenis van de godsdienstonderwijzer ligt ingebed in met name de lokale kerkgeschiedenis. Die is echter slechts in zeer beperkte mate beschreven. Voor zover zij beschikbaar is, bevat zij weinig informatie over de godsdienstonderwijzer. De predikanten komen uitvoerig aanbod, onder meer via lijsten van predikanten die aan de gemeente verbonden waren, worden.14 Godsdienstonderwijzers worden echter slechts incidenteel genoemd. Gegevens die het beeld van de godsdienstonderwijzer in de negentiende en de twintigste eeuw kunnen complementeren, liggen verscholen in de archieven van lokale kerkelijke gemeenten en van evangelisatie-verenigingen15 en in de kolommen van lokale kranten.
Een onderzoek in het archief van de Hervormde Gemeente te Kampen en de Kamper Courant met betrekking tot Duijs leerde mij dat onderzoek in primaire bronnen het beeld van een individuele godsdienstonderwijzer én van de beroepsgroep kan verscherpen. Mij kwam Duijs’ sollicitatiebrief en die van vijftien andere kandidaten onder ogen. Door de Bijzondere Kerkenraad werd hij als eerste op een voordracht van drie geplaatst.16 Een gedetailleerde taakomschrijving ontbreekt. Van Duijs werd blijkens de benoemingsbrief verwacht de gemeente ‘door leer en wandel, overéénkomstig Gods Woord, in Verééniging met hare herders en leeraren, te stichten en te lichten, tot bevordering van haren wezenlijken bloei in Evangelische kennis en Godvrucht.’ Ook bevinden zich in het archief door Duijs aan de diaconie verstrekte declaraties, waaronder bewijzen van inlossing van kledingstukken uit de ‘Bank van Leening’. Die tijdelijke inlossing geschiedde om de eigenaren in de gelegenheid te stellen fatsoenlijk gekleed bevestigd te worden tot lidmaten van de gemeente. Licht wordt aldus geworpen op Duijs’ werkzaamheden én op de grote armoede in de tijd waarin hij die verrichtte. Uit een verzoek tot verhoging van zijn traktement, gedaan in 1860, blijkt hoezeer Duijs zelf zijn persoonlijke belangen moest behartigen. Opzienbarende gegevens bevat het archief niet.
Het verslag van Duijs’ afscheid als godsdienstonderwijzer in een kerkenraadsvergadering aan het einde van 1892, na een halve eeuw dienst, bevat geen karakteristiek van zijn persoon en zijn werk, maar slechts een sober en obligaat woord van dank.
‘Terloopse’ gegevens van diverse aard in kerkhistorische geschriften, waarvan een aantal in de inleiding tot dit themanummer de revue passeerden, kunnen bijdragen aan de inkleuring van het beeld van de godsdienstonderwijzer. Hetzelfde geldt voor verspreide informatie in de algemene literatuur. Daar de godsdienstonderwijzer een publieke persoon was, valt het te verstaan dat hij in geschriften van diverse aard ‘opduikt’. Met name over het ‘profiel’ van de achttiende-eeuwse ‘voorloper’ van de godsdienstonderwijzer, de catechiseermeester en krankbezoeker (ziekentrooster), zijn verscheidene gegevens bijeengebracht.17 Hoewel het in de bloemlezing geschetste portret karikaturaal is – de eerwaarde, een slimmerik die de handenarbeid verruilt voor een gemakkelijk herenbestaan, wekt om zijn gewichtigdoenerij de lachlust op – bevatten zij niettemin zakelijke informatie die kan bijdragen aan een beter beeld, ook van de negentiende-eeuwse godsdienstonderwijzer, bijvoorbeeld aangaande zijn kleding, mantel en bef, die tot in de negentiende eeuw in gebruik bleef, zoals bij Polman. Hetzelfde geldt voor de beschrijving van de godsdienstonderwijzer in het negentiende-eeuwse satirische geschrift De bijhang der geleerde wereld.18 In het hoofdstuk ‘De catechiseermeester en krankenbe-zoeker’ (pp. 72-81) worden twee contrasterende ‘geestelijken’ ten tonele gevoerd. De ene is een onuitstaanbaar, ijdel mens, een betweter, ‘te lui en vadzig’ om een handwerk of ambacht te leren (p. 79). De ander, een tragische figuur, die graag predikant had willen worden, maar het geld niet had om de academie te bezoeken. Na als catechiseermeester geëxamineerd te zijn, vervulde hij bescheiden en toegewijd zijn ‘ambt’ (pp. 77-78).
Een concreet voorbeeld van het laatste type ‘catechiseermeester’ is G. Besselaar M.Jz. (1826-1921), die te Rotterdam jarenlang met volle toewijding tegen een geringe bezoldiging als in het verborgene zijn werk deed en wie, volgens dr. H.M. van Nes in zijn memoires,19 de hoogste waardering toekomt.20 De werkelijkheid biedt overigens een rijker geschakeerd beeld dan de Bijhang der geleerde wereld suggereert, zoals zal blijken. Ter bevestiging van deze opmerking maken we nu alvast kennis met een godsdienstonderwijzer die ‘van kleur verschoot’, namelijk Jan Hendrik Maatjes (1815-1870) die, opgekweekt binnen de Groninger theologie, zich ontpopte tot de ‘voorman’ van de rechtzinnigen te Groningen. Hij verloor zijn vergunning vanwege de weigering zijn catechisanten te laten ‘aannemen’ bij niet-orthodoxe predikanten en sloot zijn loopbaan af als christelijk afgescheiden predikant te Bunschoten.21
Beelden van de godsdienstonderwijzer kan men ook vinden in autobiografisch werk. Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) bewaarde de alleraangenaamste herinneringen aan het contact dat hij als gedetineerde had met een godsdienstonderwijzer die hem ongevraagd bezocht.22 De schrijver en journalist Johan Winkler (1898-1986) die te Haarlem opgroeide in een gegoed hervormd milieu, verhaalt in zijn roman Jan23 hoe de godsdienstonderwijzer ‘broeder Dankmeyer’ niet alleen ‘de vertelling’ op de knapenvereniging voor zijn rekening nam (p. 85), maar ook de twijfelachtige eer genoot de zondagse ‘beurt’ van de predikant in de Haarlemmer kinderkerk te mogen vervullen, omdat de predikant die maar liever aan zich voorbij liet gaan (p. 54). De essayiste Annie Romein-Verschoor (1895-1978), opgegroeid in een vrijzinnig protestants gezin, beschrijft in haar Herinneringen24 hoe zij in haar jeugd te Den Helder de catechisatie gevolgd had ‘bij een godsdienstonderwijzeres, juffrouw De Jager, die door haar wijze van vertellen de bijbelse verhalen “als klissen in wolle” in mijn ziel hechtte.’ Na een verblijf in Nederlands-Indië ging zij, teruggekeerd in Den Helder, ‘zonder aarzelen’ in op de uitnodiging van ‘juffrouw De Jager’ om als ‘voorzanger’ op te treden in haar kinderkerk, hoewel zij haar geloof had verloren. Zij deed het, omdat zij juffrouw De Jager ‘een aardige vrouw vond’ en haar ‘leerde kennen als een zeer linkse christen-socialiste’ (pp. 88-89). Tenslotte, ook internet biedt via diverse websites (bijv. dbnl.nl) de mogelijkheid de godsdienstonder-wijzer(es) nader te leren kennen.
Functieomschrijving en -eisen; opleiding
Het godsdienstig onderwijs wordt in art. 1 van het ‘Reglement op het godsdienstig onderwijs in de Nederlandsche Hervormde Kerk’ in de bovengenoemde Reglementen uit 1816 (pp. 43-66) beschreven als de verzorging van ‘het onderrigt van eerst beginnenden en meer gevorderden in de Bijbelsche geschiedenis, en in de christelijke geloofs en zedeleer; bijzonder van de genen, die tot het lidmaatschap der Hervormde Kerk verlangen toegelaten te worden.’ Degenen aan wie het onderwijs wordt toevertrouwd, zijn de ‘Leeraren’ (= predikanten) alsmede, ‘onder hun opzigt’, ‘andere daartoe geschikte en bevoegde personen.’ Tot de categorie ‘anderen’ behoren naast ‘candidaten’ en ‘geordende leeraars buiten vaste bediening’ (art. 10) de ‘catechizeermeesters’ en ‘catechizeermeesteressen’ (art. 9).25 Hun werkzaamheden strekken zich uit tot alle openbare ‘lagere scholen’ en alle ‘godshuizen, verbeterhuizen en gevangenhuizen’ vanwege de Hervormde Kerk (art. 26), maar blijkens art. 39.4 gaven zij ook bij zich thuis onderwijs. In de gemeente tot welke zij behoren zijn zij gerechtigd ‘oefeningen’ (= preken) te houden met toestemming van de plaatselijke predikant(en) (art. 14). Uit de categorie ‘anderen’ kunnen de meest geschikten tot ‘krankbezoekers’ verkozen worden (art. 11).
Het Reglement voor het godsdienstonderwijs van 1816 werd in 1847 vervangen door een nieuw (NRGO)26 dat nadien nog herhaaldelijk is aangepast (WRGO, sinds 1862). Het reglement van 1847 noemt bijvoorbeeld naast de lagere scholen ‘de middelbare en hoogere scholen’ als de inrichtingen waar gelegenheid tot het ontvangen van godsdienstonderwijs wordt gegeven (NRGO, art. 33; vgl. WRGO, art. 25). In 1860 werd het de godsdienstonderwijzer ook toegestaan ‘bijbellezingen’ te houden en voor te gaan in ‘zoogenoemde oefeningen’ buiten de gemeente waartoe hij behoorde (WRGO, art. 11). De eisen waaraan de catechiseermeester(es) moest voldoen waren aanvankelijk de volgende: hij/zij moet van onbesproken gedrag zijn; minstens twee jaar lid van de Hervormde Kerk; bij de aanvang van hun opleiding niet ouder dan dertig jaar; minstens twee jaar lang geschoold in ‘het geven van godsdienstig onderwijs’ onder leiding van ‘een’ of anderen leeraar hunner gemeente’ (art. 17).27 Het verplichte examen, af te leggen bij het ‘Classicaal Bestuur’ waaronder de gemeente van de kandidaat ressorteerde (art. 21), omvatte ‘behalve genoegzame kennis van de gewijde geschiedenis, den inhoud der bijbelboeken, de Christelijke geloofs- en zedeleer en de hoofdzakelijke geschiedenis van het Christendom, ook de gaven der onderwijzing, benevens eenige kennis van de gronden der Hollandsche Taal’ (art. 19). De aspirant catechiseermeester(es) die met goed gevolg het examen had afgelegd, ontving van het classicaal bestuur, na schriftelijke instemming met de leer van de Hervormde Kerk en het reglement op het godsdienstig onderwijs (art. 20), de ‘acte van admissie’ (art. 23), die hem/haar de mogelijkheid bood zich door de kerkenraad te laten verkiezen in het begeerde ‘ambt’ in geval van een vacature (art. 24). Een latere bepaling voorziet in een voordracht door de predikant, in gemeenten met één ‘leeraar’, of door de commissie van toezicht, in gemeenten met meer dan een predikant (WRGO, art. 12)
Later was de aspirant godsdienstonderwijzer(es) voor de opleiding niet meer aangewezen op de plaatselijke hervormde predikant, maar kon hij/zij zich scholen onder toezicht van ‘één of meer leeraren der Hervormde Kerk’;28 de maximumleeftijd tot toelating aan het examen van weleer (zie boven) is in 1877 veranderd in de minimumleeftijd van drieëntwintig jaar (WRGO, art. 13.2, 3). De exameneisen werden in de loop van de tijd aangescherpt. Zo werden vanaf 1890 ‘gronden van de Nederlandsche taal; meer bijzonder mondelinge en schriftelijke proeven van bekwaamheid om zich in goed Nederlandsch uit te drukken; en van de onderwijskunde’ als eerste genoemd (WRGO, art. 15). In 1928 werd ook de kennis van één van de drie moderne talen verplicht gesteld.
Beroepsperspectieven
Zijn ‘diploma’ bood de godsdienstonderwijzer althans vanaf het midden van de negentiende eeuw uitzicht op twee soorten van dienstverband.
(1) Een aanstelling tot godsdienstonderwijzer bij een kerkelijke gemeente als hulpkracht van de predikant(en) met als taken o.a. het godsdienstig onderwijs aan de leden van de gemeente, ook in de tehuizen van weldadigheid, op de scholen en in de gevangenis, het ziekenbezoek aan huis en in de gasthuizen, en eventueel het bezoek aan gedetineerden. Polman en Duijs behoorden tot het type ‘godsdienstonderwijzer-generalist’ dat als ‘bijna predikant’ fungeerde. De plaatselijke context bepaalde overigens de invulling van de werkzaamheden. Niet ongebruikelijk was dat een combinatie van functies vervuld werd. Polman was ook ‘voorzanger’. De functie van godsdienstonderwijzer werd ook gecombineerd met die van koster. Zelfs was het zo dat bij de vervulling van de ‘posten van voorlezers, voorzangers, kosters en andere personen, die onder dergelijke namen in het genot treden van inkomsten, uit kerkelijke goederen der Hervormden voortspruitende’, de kerkenraden bij gelijke geschiktheid de voorkeur dienden te geven aan diegenen die in het bezit waren van ‘de akte van godsdienstonderwijzer’ en hen te verplichten zich bereid te verklaren tot het geven van gods-dienstonderwijs aan hervormde kinderen (NRGO, art. 30).
Het was aan de kerkenraad om te bepalen of en hoeveel godsdienstonderwijzers er in dienst genomen werden (NRGO, art. 18). In Amsterdam waren aan het begin van de twintigste eeuw naast zo'n dertig predikanten zo'n vijftien godsdienstonderwijzers werkzaam,29 in Leeuwarden naast zeven predikanten drie,30 terwijl in steden als Deventer en Kampen één godsdienstonderwijzer aangesteld was. Klaarblijkelijk had niet elke stad een hulpkracht. Bolsward had in de achttiende eeuw in tegenstelling tot Leeuwarden en Harlingen geen catechiseermeester en heeft het ook in latere eeuwen moeten doen zonder godsdienstonderwijzer. Zelfs de hervormde ‘Evangelisatie’ ter plaatse (1871-1960) had er geen.31 Godsdienstonderwijzers waren ook in dorpen werkzaam.32 In 1890 adviseerde de hervormde synode langdurig vacante gemeenten met één predikantsplaats zelfs nadrukkelijk de mogelijkheid tot aanstelling van een godsdienstonderwijzer te benutten.33 In de eerste helft van de twintigste eeuw telde de Hervormde Kerk meer dan 350 dienstdoende godsdienstonderwijzers en -onderwijzeressen.34
(2) Een aanstelling tot ‘evangelist’ bij een landelijke of plaatselijke vereniging op basis van de verkregen kerkelijke ‘acte voor godsdienstonderwijzer’.35 De ‘godsdienstonderwijzer-evangelist’ – soms aangeduid als ‘godsdienstonderwijzer’, maar meestal als ‘evange list’– verschijnt in de tweede helft van de negentiende eeuw op het kerkelijke toneel in de gestalte van enerzijds ‘de reizende evangelist’ en anderzijds de aan één plaats, ‘een evangeliepost’, gebonden ‘voorganger’. De aan een vereniging verbonden godsdienstonderwijzer kon ook als ‘specialist’ werkzaam zijn.36 De binnen de Nederlandse Hervormde Kerk plaatselijk werkzame evangelisten hadden als opdracht hetzij ‘kerkherstel’, hetzij ‘gemeentestichting’.
Kerkherstel was het oogmerk in gemeenten waar de predikantsplaats bezet was door een niet rechtzinnig predikant, een exponent van de moderne richting of van de ‘evangelische’ of ‘ethisch-irenische' richting. Om daaraan tegenwicht te bieden werd op vele plaatsen een ‘Evangelisatie’ gesticht door toedoen van/vanwege de orthodoxe ‘Vereeniging van Vrienden der Waarheid’ (vanaf 1853) en de ‘Confessioneele Vereeniging’ (vanaf 1862)37 of onder invloed van de activiteiten van de ‘Gereformeerde Bond’ (vanaf 1906). Voor de bearbeiding van ‘de buitengewone wijkgemeente’ of ‘deelgemeente’ avant la lettre38 kon worden voorzien door de indienstneming van een godsdienstonderwijzer als voorganger.
Te Grafhorst was vanaf 1882 de godsdienstonderwijzer Johannes de Vries (1852-1922) werkzaam als evangelist in dienst van de plaatselijke afdeling van de ‘Vrienden der Waarheid’. Hij was, na zich onder leiding van o.a. Abraham Kuyper theologisch geschoold te hebben, in 1878 aangesteld als evangelist van de ‘Vereeniging van Vrienden der Waarheid’ en in 1881 toegelaten als godsdienstonderwijzer in de Hervormde Kerk. Hij en zijn sympathisanten raakten in conflict met de kerkenraad van de Hervormde Gemeente van IJsselmuiden-Grafhorst en stichtten in 1884 een zelfstandige gemeente met De Vries als predikant.39
Te Leeuwarden was sedert 1911, vanwege de in 1909 opgerichte Orthodox-Hervormde Evangelisatie en ten behoeve van het rechtzinnige deel van de hervormde gemeente, Murk Brouwer (1865-1944) als godsdienstonderwijzer-evangelist werkzaam. Een beklagenswaardig bestaan was zijn deel. De bezoldiging was ver beneden de maat. Voor zijn ontoereikend pensioen moest hij vechten. Een ondankbaar en onbillijk bestuur vergde het onmogelijke van hem. De enige rechtzinnige predikant viel hem af.40
‘Evangelisatie’ ten dienste van kerkherstel kon er zelfs toe leiden dat in sommige plaatsen zowel de strenge als de minder strenge orthodoxie met een ‘sub-gemeente’ en een godsdienstonderwijzer vertegenwoordigd waren.
Gemeentestichting vond plaats door de vestiging van wat men een èchte ‘Evangelisatie’ zou kunnen noemen, de vóórpost van de kerk op een plaats, ver van een gevestigde kerkelijke gemeente, waar tot dan toe de kerk nog niet zichtbaar present was en met de komst van een godsdienstonderwijzer de kiem werd gelegd voor een nieuwe gemeente.41 Een beeld van kerkplanting door een godsdienstonderwijzer bieden de werkzaamheden van Willem de Weerd (1878-1946) die van 1904 tot zijn dood in dienst was van de lokale ‘Hervormde Evangelisatie Vereeniging “Immanuël” te Klazienaveen-Noord’. Hij, bekend geworden als ‘De Domeneer van Turfland’, naar aanleiding van de titel van de autobiografische ‘roman’ over de eerste tien jaren van zijn evangelistenbestaan,42 maakte de kerk zichtbaar door zijn onvermoeibaar optreden én door de stichting van een pastorie (1918) en een stenen kerkgebouw (1923). Zijn loopbaan illustreert hoe de lokaal werkzame godsdienstonderwijzer-evangelist feitelijk als dominee functioneerde. Hij, bevestigd door een predikant, verrichtte met uitzondering van de bediening van de sacramenten alle dominees werkzaamheden – hij preekte, hij gaf catechisatie, hij deed huisbezoek – en zelfs meer. Ook gaf hij leiding aan de zondagsschool en fungeerde hij als maatschappelijk werker.
De Weerds succes illustreert ook de zwakke plek van het toenmalige hervormde model van kerkplanting: wanneer er een levenskrachtige gemeente is ontstaan, heeft de ‘gemeentestichter’ zichzelf feitelijk overbodig én brodeloos gemaakt, omdat een gemeente volgens het toen vigerende ‘Algemeen Reglement’ als voorganger een volledig bevoegd predikant vereiste. In 1924 werd dit ‘probleem’, dat aanleiding had gegeven tot het ontstaan van ‘vrije gemeenten’,43 pragmatisch opgelost. Artikel 11 van WRGO werd in die zin gewijzigd dat godsdienstonderwijzers die reeds tien jaar werkzaam waren in een gemeente op het moment dat zij zelfstandig werd, hun werk als voorganger konden voortzetten. De bevoegdheid de doop en het Heilig Avondmaal te bedienen bleef hun echter onthouden. Ook moesten zij de supervisie van een predikant van een naburige gemeente als consulent accepteren.44
Godsdienstonderwijzers in dienst van een hervormde gemeente of een plaatselijke evangelisatievereniging blijken honkvast te zijn. Polman werkte zijn hele leven in Haarlem, Besselaar in Rotterdam, Grosjean in Leeuwarden, De Weerd in Noord-Klazienaveen, Duijs na een korte periode in Eibergen, een halve eeuw in Kampen, Brouwer, na zeven jaar te Huizum, tot zijn pensioen in Leeuwar-den.
Gerelateerd aan de kwestie van de beroepsperspectieven is de vraag in hoeverre het bezit van de acte voor het godsdienstonderwijs een pré was voor de aanstelling in een andere functie dan die van godsdienstonderwijzer of evangelist. Van Alphen's nieuw kerkelijk handboek bevat sinds 1922 een bijlage betreffende ‘godsdienstonderwijzers’. Die biedt zicht op de beroepen waarin godsdienstonderwijzers althans in de twintigste eeuw werkzaam konden zijn. We geven een impressie van het beeld dat de lijst van ‘Gediplomeerde godsdienstonderwijzers(essen) en evangelisten’ in de willekeurig gekozen jaargang 1936 (pp. 244-252) oplevert met betrekking tot diverse aspecten van hun positie.
De lijst bevat in totaal 551 gediplomeerden, onder wie 184 vrouwen. De meesten hebben hun ‘diploma’ verkregen vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk; 50 (45 vrouwen en 5 mannen) bezaten het getuigschrift van de vrijzinnige Nederlandse Protestantenbond.45 De lijst bevat voorts 5 gediplomeerde lutherse vrouwen en 1 hersteld-lutherse man. Op basis van de verstrekte gegevens kunnen de gediplomeerden onderverdeeld worden in drie categorieën:
(1) Personen die althans een deel van hun werkzame leven als godsdienstonderwijzer(es) werkzaam waren.
(2) Personen die in een ander beroep werkzaam waren.
(3) Personen van wie slechts bekend is dat zij gediplomeerd waren.
De ongelijksoortigheid van de gegeven informatie beperkt de mogelijkheid afgeronde conclusies te trekken. Zij laten evenwel de volgende constateringen toe: ca. 165 van de mannen46 behoren tot categorie (1); daarbij valt op dat verscheidenen van hen zowel de functie van godsdienstonderwijzer als die van evangelist vervuld hebben en/of ook andere beroepen, zoals bijbelcolporteur, hebben uitgeoefend of werkzaam zijn geweest in dienst van een instelling voor maatschappelijk werk; ca. 40 mannen vallen onder categorie (2); zij waren onder meer werkzaam in het onderwijs en als ‘huisvader’ of directeur van een maatschappelijke instelling, voorts als diacoon of als medewerker in de gezondheidszorg of bij de stadszending; ca. 160 mannen behoren tot categorie 3; van hen is onbekend welke functie zij vervulden. Uit het feit dat bij één van hen als adres de hervormde pastorie wordt opgegeven (p. 245) en een ander voorzien is van de kwalificatie ‘rustend’ (p. 247), kan geconcludeerd worden dat althans een (groot) aantal van hen als godsdienstonderwijzer of evangelist werkzaam is (geweest).
Bezoldiging en rechtspositie; sociale herkomst; maatschappelijke status en aanzien
Het reglement van 1816 bevat geen bepaling over de bezoldiging. Klaarblijkelijk ontving de catechiseermeester voor zijn werk op de scholen en in de tehuizen een vergoeding van ‘derzelver Bestuurders of Regenten’ die over het recht tot aanstelling beschikten (art. 31). Gezien het feit dat het ‘godsdienstig onderwijs’ zoveel mogelijk ‘om niets’ aan ‘behoeftige personen’ gegeven diende te worden (art. 32; vgl. 40.3) en de plaatselijke commissie voor ‘het toezigt op het godsdienstig onderwijs’ (art. 36) o.a. tot taak had ‘den prijs’ vast te stellen voor het onderwijs aan huis bij de catechiseer meesters en -meesteressen (art. 39.4; vgl. NRGO, art. 54), moet geconcludeerd worden dat zij aanvankelijk47 klaarblijkelijk (althans ten dele ook) kleine zelfstandige ondernemers in religiosis waren. Vermeldenswaardig is in dit verband dat in een achttiende-eeuws geschrift verhaald wordt hoe een catechiseermeester tegen betaling een leerling individueel les geeft in diens ouderlijke woning.48
Aan het welzijn van de catechiseermeester(es) is gedacht. De voornoemde commissie van toezicht moet, wanneer de catechi-seermeester(es) door ziekte of ouderdom niet meer in staat is tot werken, behulpzaam zijn bij het verkrijgen van ‘een billijk en geevenredigd pensioen, uit de kas der gemeente.’ (art. 39.8) In latere tijd draagt de commissie van toezicht ook de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van ‘eene behoorlijke bezoldiging’ voor hen die op de scholen of aan de armen onderwijs geven. Eventueel moeten zij daartoe fondsen in het leven roepen (WRGO, art. 36).
Al met al is het waarschijnlijk dat de bezoldiging van godsdienstonderwijzers in dienst van een hervormde gemeente voor een belangrijk deel vanuit de kerkelijke kas geschiedde49 en eventueel werd aangevuld met een vergoeding vanwege de besturen van de tehuizen en de scholen voor de daar verrichte werkzaamheden of door neveninkomsten van andere herkomst. Polman bijvoorbeeld was ook als docent verbonden aan de Rijks Kweekschool voor onderwijzers te Haarlem. De bezoldiging van aan een ‘Evangelisatie’ verbonden godsdienstonderwijzers geschiedde door de plaatselijke en/of landelijke vereniging, eventueel aangevuld met de steun van derden. Dat was bijvoorbeeld het geval met het salaris van De Weerd, dat voor een belangrijk deel afkomstig was van de eigenaar van het veengebied waar hij werkzaam was.50 Al met al was het geen vetpot. Om rond te kunnen komen werd soms bijverdiend, zelfs door de exploitatie van een boerenbedrijfje.51
Het recht op benoeming en ontslag van de godsdienstonderwijzer berustte bij het bevoegde gezag, hetzij de kerkenraad, in het geval van een aan een hervormde gemeente verbonden godsdienstonderwijzer (NRGO, art. 10), hetzij het landelijke of plaatselijke bestuur, in het geval van de godsdienstonderwijzer in dienst van een vereniging. In het eerste geval werden de werkzaamheden verricht onder supervisie van de plaatselijke predikant(en), in het laatste geval meer zelfstandig.
Uit de behoefte elkaar tot steun te zijn, ook materieel, bijvoorbeeld door de stichting van een weduwenfonds, ontstonden verenigingen van godsdienstonderwijzers. In 1855 de ‘Vereeniging van Protestantsche Godsdienstonderwijzers in Nederland’ die ook vrijzinnigen onder haar leden telde.52 In 1872 de rechtzinnige ‘Vereeniging van Godsdienstonderwijzers bij de Nederlandsche Hervormde Kerk’ met als voorzitter Theodorus Matthijs Looman (1816-1900), een belangrijk ‘speler’ in het Amsterdamse kerkelijke leven.53 In 1947 fuseerden beide verenigingen, nadat al eerder ‘De Vereeniging van Evangelisten, werkzaam binnen de kringen van den Bond voor Evangelisatiën in en ten bate van de Nederlandsche Hervormde Kerk’54 in de eerstgenoemde vereniging was opgegaan.55
De godsdienstonderwijzer was in belangrijke mate een ‘selfmade’-theoloog en (aanvankelijk) met name afkomstig uit het lagere segment van de maatschappij, waar het brood met de handen werd verdiend en een academische studie geheel buiten bereik lag; Polman was voorbestemd metselaar te worden; Duijs en De Weerd waren boerenzonen; Maatjes was letterzetter. De beroepsgroep telde echter ook voormalige (hoofd)onderwijzers bij het lager onderwijs56 (bijv. J.H. Duisdeiker, H. Karssen en A.C. de Zwart).57 Hoewel het opleidingsniveau gaande de negentiende eeuw steeg, werd niettemin herhaaldelijk het niet gerealiseerde ideaal van een officiële beroepsopleiding bepleit.58
Het maatschappelijk aanzien van de individuele godsdienstonderwijzer was afhankelijk van zijn functievervulling en zijn charisma en zal met de toename van het opleidingsniveau gegroeid zijn. Bekwame godsdienstonderwijzers deelden in het maatschappelijke aanzien van de clerus maior. Polman, een uitzonderlijk geval, genoot zelfs meer aanzien dan een doorsnee-predikant. Duijs woonde aan het einde van zijn loopbaan zeer op stand en werd ‘eerste klasse’ begraven. Grosjean speelde een rol van betekenis in het maatschappelijk leven van Leeuwarden. Ter nagedachtenis aan De Weerd verscheen een boekwerk.59 Onder invloed van het geestelijke en intellectuele klimaat in het ouderlijk huis, wisten diverse kinderen van godsdienstonderwijzers op de maatschappelijke ladder omhoog te klimmen. Ds. Abraham van Bemmelen (1779-1842)60 was de zoon van een godsdienstonderwijzer. Duijs had oog voor de positie van de vrouw en liet twee van zijn dochters de opleiding tot onderwijzeres volgen. Twee zonen van De Weerd werden gevormd tot predikant.61
De godsdienstonderwijzer als auteur
De godsdienstonderwijzer figureert niet alleen in de literatuur. Ook zelf nam hij de pen ter hand om door middel van de drukpers van zich te laten horen. In De bijhang der geleerde wereld wordt ter illustratie van het droevige bestaan van de tragische godsdienstonderwijzer op diens mislukte ambitie als auteur gewezen. Om zijn inkomen te vermeerderen had hij voor eigen rekening ‘een Godsdienstig werkje’ gepubliceerd dat hem evenwel geen gewin had opgeleverd (pp. 77-78). De beschikbare gegevens bieden een rooskleuriger beeld. Diverse godsdienstonderwijzers zagen kans hun werk onder te brengen bij uitgevers van naam en waren aldus, zo mag men aannemen, in de gelegenheid hun niet al te royale bezoldiging aan te vullen of hun ‘literair kapitaal’ aan te wenden voor fondsenwerving.62
Verschillende genres werden beoefend. Leerboekjes ten behoeve van het onderwijs over de bijbelse geschiedenis,63 de kerkgeschiedenis (bijv. Duijs) en de geloofsleer (bijv. Polman) vloeiden uit de pen van de godsdienstonderwijzers. Zij verzorgden voorts hervertellingen van de bijbelse geschiedenis en de kerkgeschiedenis die een goed inzicht geven in de inhoud en de tendens van hun onderwijs.64 Ook verschenen van hun hand bijbelse raadselboeken65 en preken in druk (bijv. Polman; De Weerd). Polman was de auteur van een Handboek voor het godsdienstig onderwijs (1817) dat door J.J. van Oosterzee gekwalificeerd is ‘als voor zijnen tijd voortreffelijk’.66 Maatjes verzorgde Kinder-versjes.67 De Utrechtse godsdienstonderwijzer H. Bielevelt publiceerde een verhandeling over de meest wenselijke vorm van detentie.68 Ook begaven verscheidene godsdienstonderwijzers zich op het gebied van de schone letteren, onder wie:
Josua Hendrik Duisdeiker Lz. (1814-1881), ziekentrooster te Amsterdam,69 en auteur van een reeks boekjes met proza en poëzie voor de jeugd;70
Peter Duijs, de auteur van een omvangrijk literair oeuvre;71
H. Karssen,72 de auteur van christelijke liederen en zo'n vijfentwintig boekjes met name voor kinderen;73
Jan Antonie Oostkamp (1778-1845), catechiseermeester en krankbezoeker te Zwolle, en de auteur van een imponerend oeuvre van geschriften voor de jeugd;74
Aart Cornelis de Zwart (1836-1885), godsdienstonderwijzer te Veenendaal, de auteur van een bijbelse geschiedenis en van lectuur voor de jeugd.75
Het lijstje kan worden aangevuld.76
De godsdienstonderwijzeres
Het ‘Reglement op het godsdienstig onderwijs’ van 1816 noemt in enkele artikelen (art. 9, 17, 36, 39.4, 8; 40.2) zowel de catechiseermeester als de catechiseermeesteres. In andere wordt alleen de catechiseermeester genoemd (art. 11, 14, 27, 31, 39.2-3). Hieruit moet men afleiden dat de catechiseermeesteres niet beschikte over de bevoegdheid om te preken en om onderwijs te geven op de scholen en in de tehuizen en evenmin in aanmerking kwam voor de functie van ‘krankbezoeker’. Klaarblijkelijk was haar werkzaamheid aanvankelijk beperkt tot individueel onderwijs (art. 39.4). NRGO van 1847 vertrouwt haar ook expliciet het onderwijs in tehuizen en op scholen toe (art. 35, 36, 52, 54). Opmerkelijk is dat in WRGO de ‘godsdienstonderwijzer’ en de ‘godsdienstonderwijzeres’ niet zij aan zij figureren, maar aan het begin wordt bepaald dat onder de eerste term ‘hier en in de volgende artikelen’ mede de tweede begrepen is (art. 5). Impliciet is hiermee aan de godsdienstonderwijzeres de bevoegdheid gegeven voor te gaan in de kerkdienst (art. 11), een recht dat zij de facto niet heeft bezeten.
Over de godsdienstonderwijzeres en haar werkzaamheden is weinig bekend. Sporadisch ‘ontmoet’ men er een bij een gang door de literatuur, zoals de Leidse Maria Hoogendorp (1765-1826)77 of de protestantse Ida. S. Dorper die rooms-katholiek werd.78 In De bijhang der geleerde wereld treedt de godsdienstonderwijzeres ten tonele als de ‘catechiseermatres’ (pp. 82-88), net zoals de catechiseermeester in twee contrasterende gestalten. De doorsnee-catechiseermatres is een onaangenaam type dat er alles aan doet om ‘voor vroom’ gehouden te worden en zich daartoe, wat kleding betreft, ‘misselijk’ toetakelt, door kleren te dragen die ‘vier modes ten achter [lopen]’. Zij is een oude vrijster die ‘in hare jeugd te leelijk of te snippig was om eenen echtgenoot te erlangen’ en als stokpaardje heeft ‘het zedebederf des tegenwoordigen tijds, voornamelijk onder jonge lieden.’ (pp. 82-83). De uitzondering op de regel, het tegenbeeld van de matrone, heeft de sympathie van de schrijver. Zij is een bescheiden, ‘eenvoudig en deftig’ geklede vrouw. Door haar man verlaten, voorziet zij in haar onderhoud door als ‘catechiseerjuffrouw’ in ‘fatsoenlijke kringen’ ‘godsdienstig onderwijs te geven’, er slechts op bedacht haar leerlingen ‘tot ware christenen te maken.’ (p. 88) Zoals blijkt, behoorde de godsdienstonderwijzeres althans in de negentiende eeuw tot het ‘gilde’ van de voor loon arbeidende vrouw, die onder haar leden o.a. ook de baker en de gouvernante telde.
Afgaande op de beschikbare informatie, moet geconcludeerd worden dat aan het einde van de negentiende eeuw en in de twintigste eeuw de godsdienstonderwijzeres met name in het vrijzinnige zondagsschoolwerk een bekende verschijning was. ‘Juffrouw’ De Jager werd al genoemd. Bekendheid geniet Jacoba Mossel.79 Een strijdvaardige godsdienstonderwijzeres was Marie van Woensel Kooy (1875-1934),80 één der redacteuren van De Schatkamer en in 1913 mede-ondertekenaar van een open brief van het bestuur van de ‘Bond van godsdienstonderwijzeressen’. Daarin werd geconstateerd (1) dat er een algemeen erkend tekort aan gekwalificeerde arbeidskrachten in de Hervormde Kerk bestond, en (2) dat verscheidene vrouwen als godsdienstonderwijzeres waren toegelaten, maar niet in de gelegenheid waren officieel van hun bevoegdheid gebruik te maken. Bepleit wordt ‘de gaven der vrouw’ te gebruiken en voor haar een kerkelijke ‘arbeidskring’ te scheppen ‘met een salaris, waarvan zij leven kan.’81 De brief laat zien dat de Nederlandse Hervormde Kerk in de eerste helft van de twintigste eeuw in het algemeen niet alleen moeite had met de vrouw als predikant, maar evenzeer met de vrouw als officiële bekleder van het ‘ambt’ van godsdienstonderwijzer.
Inzicht in de plaats van de godsdienstonderwijzeres in de twintigste eeuw bieden ook de reeds genoemde bijlagen in Van Alphen's nieuw kerkelijk handboek. Van de 184 vrouwen in de bijlage van 1936 hadden er afgaande op de verstrekte informatie vijfendertig een bezoldigde kerkelijke aanstelling; tweeëntwintig waren werkzaam in dienst van een afdeling van de Nederlandse Protestantenbond, van een plaatselijke Vereniging van Vrijzinnig Hervormden of van een Federatie van Vrijzinnige Protestanten; twaalf waren in dienst van een hervormde gemeente;82 één in dienst van een doopsgezinde gemeente. Drieëntwintig gediplomeerden waren werkzaam in o.a. de gezondheidszorg, als diacones of verpleegster, in het onderwijs, in de stadszending en als directrice van een instelling voor maatschappelijk werk. Van ca. 125 vrouwen is slechts bekend dat zij beschikten over het diploma van godsdienstonderwijzeres. Blijkens de adresgegevens (‘pastorie’) waren negen van hen gehuwd met een hervormd predikant. Met de meeste van de 125 vrouwen zullen zij hun kennis benut hebben als vrijwilliger. In het oog loopt het relatief grote aantal vrouwen dat tegen vergoeding werkzaam was onder de vrijzinnigen, zeker wanneer men het afzet tegen het aantal van zeven godsdienstonderwijzers dat ten dienste van de Nederlandse Protestantenbond etc. een bezoldigde functie vervulde.
Tot besluit
Verscheidenheid blijkt het kenmerk van de ‘godsdienstonderwijzer’ te zijn, qua richting, qua invulling van zijn werkzaamheden én qua uitstraling. Onder alle modaliteiten is hij vertegenwoordigd.83 In de geschiedenis figureert hij onder meer als de docent gespecialiseerd in geloofsopvoeding én als ‘kerkplanter’ of als de ‘bijna-dominee’, hetzij in een officiële gemeente, hetzij bij een ‘Evangelisatie’. Onder de zeer velen die zich afficheerden als ‘godsdienstonderwijzer’ bevonden zich markante personen die tot dusver te weinig aandacht in het kerkhistorisch onderzoek hebben gehad. Zij en de beroepsgroep als geheel verdienen het nader onder de loep genomen te worden. Met name de rol van de ‘bijna-dominee’ en de godsdienstonderwijzeres in de twintigste eeuw is nog te zeer onderbelicht.84
1 Gebruikte afkortingen: BGH = C. Houtman, Bijbelse geschiedenis herverteld. Woord en beeld – Vraag en antwoord, Heerenveen 2010; BLGNP =: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme; NNBW = Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek; NRGO = het nieuwe ‘Reglement op het Godsdienstig Onderwijs (…)’ van 1847. Zie H.Uden Masman, De nieuwe kerkelijke reglementen (…), tweede druk, Groningen 1861, 79-90; WRGO = ‘Reglement (…)’ in: J. Douwes, H.O. Feith, Kerkelijk wetboek. De reglementen en verordeningen der Nederlandsche Hervormde Kerk, met aanteekeningen, zevende uitgaaf door J. Knottenbelt, Groningen 1914, 135-152.
2 En blijft beperkt tot vrijwel uitsluitend de hervormde godsdienstonderwijzer(es). Ook de doopsgezinden, lutheranen en remonstranten kenden de godsdienstonderwijzer(es). Voor summiere informatie over de lutherse godsdienstonderwijzer(es) zie K.G. van Manen (red.), Lutheranen in de Lage Landen, Zoetermeer 2011, 484, 525, 611 (vgl. ook p. 426). Daar de Dordtse kerkorde van 1619 de ‘lagere geestelijkheid’ niet kent, bleef zij ook ongenoemd in de kerkorde van de voormalige Gereformeerde Kerken in Nederland. Zie voor het door gereformeerde kerkrechtdeskundigen (H. Bouwman, Joh. Jansen, F.L. Rutgers) gehuldigde oordeel over de clerus minor H.A. Post, De kerkelijke werker en het ambt, Kampen 2006, 58-64. Voor Afscheiding en Doleantie zie G.J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in de tweede helft van de negentiende eeuw, Leiden 1995, 38-41.
3 Voor de ‘bedieningen’ van catecheet (later: ‘kerkelijk werker in de catechese’, eventueel mede voor ‘werk in het pastoraat’) en hulpprediker (later vervallen) zie P. van den Heuvel, De hervormde kerkorde. Een praktische toelichting, tweede, herziene druk, Zoetermeer 2001, 182-184, 266-268, 415-422. Voor de situatie na 1951 in diverse andere kerkgenootschappen zie Post, Kerkelijk werker, 56-188.
4 Alle opmerkingen in dit artikel over het leven van Duijs zijn ontleend aan C. Houtman, ‘Kampen in de novellen van een vergeten schrijver’, Kamper Almanak. Cultuurhistorisch jaarboek 2011, Kampen 2011, 91-128 (pp. 91-96, 124-125). Verwijzingen blijven verder achterwege.
5 J. de Niet, Ziekentroosters op de pastorale markt 1550-1880, Rotterdam 2006, passim.
6 ’s-Gravenhage 1816.
7 Gaandeweg kwam er evenwel een einde aan het krankbezoekerschap als zelfstandige functie. Zie De Niet, Ziekentroosters, 108-118, 134-136. Ook in latere tijd behoudt de ‘krankbezoeker’ een plaats in het reglement (WRGO, art. 9, 36).
8 Alle opmerkingen over het leven en werk van Polman in dit artikel zijn ontleend aan C. Houtman, ‘Een geboren verteller. H. Polman Az. en de bijbelse geschiedenis’, DNK 34, nr. 74 (2011), 1-23 (pp. 2-8). Verwijzingen blijven verder achterwege.
9 Te Vriezenveen betrof het een aanstelling voor vijf jaar en bedroeg het traktement ƒ375 per jaar plus de opbrengst van enige catechisaties; in Andijk werd ƒ300 per jaar betaald.
10 10, 17, 24 juli 1873. Zie M. Buitenwerf-van der Molen, God van vooruitgang (…), Hilversum 2007, 151, 233.
11 In NRGO.
12 Zie WRGO.
13 Zie bijv. H. de Weerd (red.), Een pionier herdacht. Uit het leven en werk van Ev. W. de Weerd (de Domeneer van Turfland), Amsterdam z.j., 11.
14 Zie bijv. R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam. v: De kerk der hervorming in de negentiende eeuw (…), Baarn 1978, 382-384; J.J. Kalma, Mensen in en om de Grote Kerk. Beelden uit de Leeuwarder kerkgeschiedenis, Drachten-Leeuwarden 1987, 294-296.
15 Minks Tweede plan en De Niets Ziekentroosters berusten op een verdienstelijk gebruik van archiefmateriaal. In de archieven van grote hervormde gemeenten, bijv. te Groningen (1817-1919) en te Leeuwarden (1845-1954), bevinden zich afzonderlijk geregistreerde stukken van de commissie van toezicht op het gods-dienstonderwijs, waaronder soms ook verslagen van de gebrachte bezoeken.
16 Over de derde persoon op de voordracht, de Leeuwarder godsdienstonderwijzer Hermannus Georgius Grosjean (1822-1900), terloops genoemd door Kalma, Grote Kerk, 160, 195, bleek het mogelijk via de digitaal beschikbare Leeuwarder Courant nadere informatie te verkrijgen.
17 Zie J. Westmaas, ‘De godsdienstonderwijzer in de literatuur’, in: C.J. van Dam e.a., De aloë bloeit, z.p. z.j. [1954], 47-65.
18 Amsterdam 1847. De anonieme schrijver is Jan David de Vries (1819-1855). Na een mislukte studie theologie te Leiden was hij werkzaam als radicaal journalist en publicist.
19 Uit mijn leven. Herinneringen, z.p. [Rotterdam] z.j. [1937], 92.
20 Zie voor Besselaar ook P.A.C. Douwes, Armenkerk (…), Rotterdam 1977, reg. s.v.
21 Zie J. Vree, ‘De invloed van de Afscheiding op hervormd Groningen (…)’, in: G. Harinck, M. te Velde (red.), 175 jaar Afscheiding van 1834, Barneveld 2012, 47-78, reg. s.v.; dezelfde, ‘Het Réveil als partij in de Nederlandse samenleving (…)’, in: F. van Lieburg (red.), Opwekking van de natie. Het protestantse Réveil in Nederland, Hilversum 2012, 63-110, reg. s.v.
22 Zie Van christen tot anarchist, vierde druk, Amsterdam z.j., 126.
23 Amsterdam 1937.
24 Omzien in verwondering, i, Amsterdam 1970.
25 Over de catechiseermeesteres, wier bevoegdheden klaarblijkelijk beperkter waren dan die van haar mannelijke tegenvoeter, zie beneden.
26 Niet onvermeld mag blijven de invloed van de Groninger hoogleraar P. Hofstede de Groot op de totstandkoming van het reglement. Vanwege de liberale pleidooien voor neutraal onderwijs en de concurrentie die de hervormden op het terrein van het onderwijs ondervonden van de kant van de afgescheidenen en de rooms-katholieken, zette hij zich in voor het behoud van het christelijk karakter van het openbaar onderwijs en voor ‘vernieuwing’, o.a. door verbeterde vormen van catechese. Vanaf 1844 legde hij zijn ideeën voor aan de synode met als resultaat het herziene reglement van 1847. Zie Hand. Syn. Herv. Kerk 1844, 224-243, 302; 1846, 26, 72, 91-106; 1847, 238, 242-257.
27 Duijs was opgeleid door ds. G.N. de Voogt te Wijchen; Maatjes door ds. M.A. Amshoff te Groningen. Polman, die zijn opleiding vóór 1816 had genoten, was gevormd door de Haarlemmer krankbezoeker Jacob Hofman (1754-1829).
28 P. Hofstede de Groot, ‘Het oprigten van catecheten-scholen, wenschelijk en mogelijk’, Morgenster 1853/54, iii, 3-8, geeft een aanschouwelijk beeld van de praktijk.
29 N.G.J. van Schouwenburg, ‘De godsdienstonderwijzer’, in: De aloë bloeit, 11-19 (p. 16). J. Westmaas, ‘Arbeid en positie van de Godsdienstonderwijzer in de Ned. Hervormde Kerk’, in: De aloë bloeit, 20-46, vermeldt dat de Hervormde Gemeente te Amsterdam aan het einde van de negentiende eeuw vierentwintig godsdienstonderwijzers en acht godsdienstonderwijzeressen in dienst had (p. 23). De informatie van Schouwenburg en Westmaas loopt nogal uiteen en wekt de indruk dat het aantal snel is terug-gelopen. De herkomst van de gegevens is onduidelijk. Noch de een, noch de ander doet aan bronvermelding. Zie ook n. 34.
30 Kalma, Grote Kerk, 197, 231.
31 Die conclusie moet men trekken uit J.J. Kalma's Mensen in en om de Martini. Beelden uit Bolswards kerkgeschiedenis, Bolsward 1980.
32 Westmaas, ‘Arbeid en positie’, 25.
33 Van Alphen's nieuw kerkelijk handboek (…), ’s-Gravenhage 1893, 447-448.
34 Westmaas, ‘Arbeid en positie’, 33. Onder invloed van Hofstede de Groot (n. 26) vond jaarlijks een landelijke verslaglegging plaats over het godsdienstonderwijs. Voor het eerst uitvoerig in Hand. Syn. Herv. Kerk 1852, 219-225, met onder meer tabellen van aantallen godsdienstonderwijzers; in totaal 175 (hoofdzakelijk mannen); in Amsterdam: 38; in 1875 in totaal 177; zie bijv. Hand. Syn. Herv. Kerk 1875, 117.
35 Een dergelijk dienstverband werd soms later ‘ingeruild’ voor een aanstelling bij een kerkelijke gemeente. Zie Mink, Tweede plan, 125.
36 Te Amsterdam werkte J.A. Capel als doofstommenpastor. Zie C. Ofman, Het verhaal gaat verder. 150 jaar ‘Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid’, Aalsmeer 1997, 81 (vgl. pp. 52-54).
37 Voor de verenigingen zie Mink, Tweede plan, 77-89.
38 Vgl. Van den Heuvel, Hervormde kerkorde, 96-99.
39 H. Reenders, Kerk aan de overkant. Gereformeerden in IJsselmuiden en Grafhorst (1835-1985), Kampen 2009, 26-29, 64, 116.
40 Kalma , Grote Kerk, 241-242, 248.
41 Om de afgescheidenen en katholieken een slag voor te zijn was al eerder, vanwege het overschot aan theologische kandidaten, het initiatief genomen tot stichting van nieuwe gemeenten en tot kerkbouw. Zie J. Vree, ‘Overschot op de Nederlandse kandidatenmarkt (…)’, in: DNK 30, nr. 66 (2007), 17-52 (pp. 34-43), en diverse artikelen in: H.C. Endedijk, J. Vree (red.), ‘Niet een handvol, maar een land vol’. Twee eeuwen protestantse kerkbouw(…) , Zoetermeer 2002.
42 De ‘Domeneer’ van Turfland. Tien jaren evangelisatie-arbeid in de Drentsche veenkoloniën, ’s-Gravenhage 1916. Gebruikt is de heruitgave: Groningen 1983. Een van de zonen van De Weerd, ds. H. de Weerd, heeft ter herdenking aan zijn vader een bundel samengesteld onder de titel: Een pionier herdacht (zie boven) met daarin een levensschets (pp. 5-19). Zie ook M.A.W. Gerding e.a. (red.), Encyclopedie van Drenthe, iii, Assen 2003, 1012.
43 Mink, Tweede plan, 127-129, 161, 199.
44 J.N. Bakhuizen van den Brink, in: Een pionier herdacht, 51-55. De Weerd heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Zijn gemeente bleef een ‘Evangelisatie’.
45 Enkelen van hen zijn ook ‘hervormd gediplomeerd’. Tot welk kerkgenootschap de anderen behoren, valt doorgaans niet vast te stellen. Eén van hen was woonachtig in een doopsgezinde pastorie (p. 247).
46 Voor de vrouwen zie beneden.
47 Een equivalent van het artikel ontbreekt in WRGO.
48 Westmaas, ‘De godsdienstonderwijzer in de literatuur’, 51-52.
49 Vgl. De Niet, Ziekentroosters, 104-105, 123-125. Zie ook n. 9. De bezoldiging geschiedde soms ook vanuit speciale fondsen en/of door een mecenas. Maatjes werd financieel gesteund door G. Groen van Prinsterer. Te Groningen bestond een speciaal fonds beheerd door twee aanzienlijke dames die godsdienstonderwijzer(es) betaalden voor de catechisaties aan de armen.
50 De Weerd, Turfland, 26. Vgl. Mink, Tweede plan, 115-116.
51 Westmaas, ‘Arbeid en positie’, 25-28. Boerenbedrijf (al dan niet in eigen beheer) was op het platteland tot na 1850 soms ook nog een bron van inkomsten voor de predikant. Zie o.a. J. Vree, ‘Groninger predikanten en hun gemeenten op de drempel van de liberale tijd (…)’, Historisch Jaarboek Groningen 2012, 64-81.
52 Initiatiefnemer en eerste voorzitter was de Rotterdamse godsdienstonderwijzer W. de Vries (1808-1886); zie voor hem Douwes, Armenkerk, reg. s.v. De vereniging telde in 1855 54 leden; in 1859 81 leden; ze kende korte tijd een tijdschrift: De Godsdienstonderwijzer. Lectuur voor eenvoudige christenen (…), 1859-1860.
53 Zie voor hem Evenhuis, Amsterdam, V, 237-239, 242, 244-245; Ofman, Het verhaal gaat verder, 13-66.
54 De betreffende ‘Bond (…)’ was opgericht in 1895.
55 Zie C.J. van Dam, ‘Honderd jaar verenigingsleven’, in: De aloë bloeit, 71-73.
56 Hofstede de Groot, ‘Het oprigten van catecheten-scholen’, 4-5, beschouwt het samengaan van school- en godsdienstonderwijzer in één persoon als ideaal.
57 Zie voor hen: beneden. O.a. onderwijzers werden aan het einde van de negentiende eeuw vrijgesteld van bepaalde onderdelen van het examen. Zie WRGO, art. 15.e. Voor de sociale achtergrond zie ook Mink, Tweede plan, 102-103; De Niet, Zieken-troosters, 119-122.
58 O.a. door Hofstede de Groot, ‘Het oprigten van catecheten-scholen’, en door J.J. van Oosterzee, Practische Theologie. Een handboek voor jeugdige godgeleerden, ii, Utrecht 1878, 209. Plannen voor de oprichting van een opleiding mislukten steeds ter synode vanwege de onmogelijkheid zowel de opleiding zelf als het noodzakelijke beurzenstelsel te financieren. De Nederlandse Protestantenbond kende sedert 1876 een officiële opleiding.
59 Een pionier herdacht.
60 NNBW, i, 286.
61 Een mooi voorbeeld is ook dat van de familie Van Schelven: grootvader Aart was evangelist; zoon Bastiaan predikant; kleinzoon Aart Arnout hoogleraar geschiedenis aan de vu; zie BLGNP, ii, 387-389.
62 De Weerds partiële autobiografie en zijn latere boeken, Praatjes en plaatjes uit Drenthe, Klazienaveen 1923, en Gevangen visschen, Baarn z.j. [1931], hebben daaraan hun ontstaan te danken.
63 Zie bijv. de boekjes van H.G. Grosjean (BGH, 122) en F.C. Haalebos (BGH, 132), die met Duijs te Kampen op drietal stonden, en voorts de boekjes van A. Elberts ([BGH, 108]; zie ook beneden), J.A. Oostkamp ([BGH, 111, 127]; zie beneden), M.T. Looman (BHG, 111) en W.F. Rijkom (BGH, 128) te Amsterdam en B. van Zweden (BGH, 134) te Oosterend (1896) en Den Haag (1906).
64 Zie het artikel over Duijs in dit nummer.
65 Zie C. Houtman, ‘Negentiende- en twintigste-eeuwse bijbelse raadselboekjes, Boe-kenpost 20, nr. 118 (2012), 24-26.
66 In: Practische Theologie, ii, 156.
67 Kinder-versjes, gegrond op Gods Woord en Waarheid, voor christelijke schooltjes en huisgezinnen. Tweede druk 1856. Vele malen opnieuw uitgegeven, nog in 1975.
68 Het cellulair gevangenenstelsel in zijn belangrijkheid voor de zedelijke verbetering van gevangenen (…), Utrecht 1859.
69 Zie voor hem: De Niet, Ziekentroosters (register).
70 Een overzicht van de nog beschikbare titels uit zijn oeuvre en dat van de andere auteurs biedt de via Picarta toegankelijke Nederlandse Centrale Catalogus.
71 Zie C. Houtman, ‘Bekering als noodzaak – vergeving als christelijke plicht (…)’, Kerk en Theologie 63 (2012), 17-40; dezelfde, ‘Goede zaadkorrels voor jeugdige harten (…)’, Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 15/1 (2012), 22-33.
72 Hervormd godsdienstonderwijzer te Harderwijk (1867) en te Amerongen (1877). Zie het krantenknipsel ter gelegenheid van zijn veertigjarig ‘ambtsjubileum’ in www.geheugenvannederland.nl.
73 Dertig jaar lang publiceerde hij bijbelse vragen en raadsels in ‘de Bijbelsche scheurkalender voor Oud en Jong’. Gebundeld zijn zij gepubliceerd. Zie BGH, 137-138.
74 Zie voor hem: BGH, 58-59, 111, 127; NNBW, ii, 1026-1027, en met name J.C. Streng, Het is thans zeer briljant. Aspecten van het Zwolse culturele leven tijdens de overgang van ancien régime naar moderne tijd, Hilversum 1999, 27-29 e.a. (reg. s.v); bibliografie op pp. 219-221.
75 Zie BGH, 63.
76 In het negentiende-eeuwse naslagwerk, J.G. Frederiks & F.Jos. van den Branden, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, tweede, omgewerkte druk, Amsterdam z.j. [1887-1892], 222-223, is een lemma gewijd aan o.a. de volgende godsdienstonderwijzers: K. van Belkum (ook koster) te Leeuwarden; A. Elberts te Deventer (zie ook De Niet, Ziekentroosters [register], ook voor H. Anneveld en E. Tobi [ook koster ]); J.P. Heukelom te Amsterdam; C. Looyen te Den Haag; H. Tillema te Leiden. Ook evangelisten waren actief als schrijver, zoals H. Driesman, E. Gerdes (BGH, 52-53, 122) en F. van Kooij (BGH, 124), zie Mink, Tweede plan, 130-150, 233, 235, 242.
77 Zie NNBW, viii, 825. Voor de evangeliste mej. J.M. Fardon zie Mink, Tweede plan, 103.
78 Zie haar Katholiek of Protestant?, Hilversum 1915.
79 Zie voor haar M. de Baar, ‘Jacoba Frederika Daniella Mossel (1859-1935). De eerste gediplomeerde godsdienstonderwijzeres’, in: M. de Baar e.a. (red.), Honderd jaar vrouwen op de kansel, 1911-2011, Hilversum 2011, 71-81. Jacoba Mossel is de enige godsdienstonderwijzeres die een plaats heeft ‘veroverd’ in: E. Kloek (red.), Vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis, Nijmegen 2013, 1167-1168; vgl. www.vrouwenlexicon.nl. Andere vrijzinnige godsdienstonderwijzeressen waren Manette de Favauge en Emilie Knappert. Alle drie waren zij geschoold aan de opleiding voor godsdienstonderwijzers van de Nederlandse Protestantenbond. Zie Honderd jaar vrouwen, 21. Voor Emilie Charlotte Knappert (1860-1952) zie M. de Meijer-van der Waerden, Zoekt een ster niet te ver (…), Amsterdam 1960; J. van der Veer, ‘Kijkjes in de plantenwereld (…)’, Boekenpost 20, nr.121 (2012), 9-12.
80 Van Woensel Kooy ontplooide haar activiteiten ten dienste van het vrijzinnig zondagsschoolwerk in nauwe samenwerking met Marie van Voorst van Beest (1879-1954). Zie voor haar rol het artikel over de laatstgenoemde in: BLGNP, VI, 327.
81 Zie De Schatkamer 1913, 144-145.
82 Van een van hen is de taak omschreven: godsdienstonderwijs op de lagere school.
83 Ook bij de vrijzinnigen, bij wie het ‘ambt’, zoals vastgesteld werd, met name door vrouwen vervuld werd.
84 En in samenhang daarmee ook de plaats van de ‘Evangelisaties’ en hun voorgangers binnen de Hervormde Kerk. J. van der Graaf, Ook zij hadden wat te zeggen, Heerenveen 2009, duidt een van hen, Jan Vroegindeweij (1873-1953), aan als ‘godsdienstonderwijzer’ (p. 118). De werkelijkheid was dat Vroegindeweij, week aan week, ook in officiële kerkdiensten, zonder enige kerkelijke bevoegdheid voorging. Zie M.C. Romein-Vroegindeweij, Rijk in God (…), Kampen 1997, 40-55.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013
DNK | 124 Pagina's