GOD BRENGT ONS WAAR WIJ ZIJN MOETEN
Maar dis hij hoorde, dat Archelaüs in Judéa koning was, in de plaats van zijn vader Heródes, vreesde hij daarheen te gaan; maar door Goddelijke openbaring vermaand in de droom, is hij vertrokken in de delen van Galiléa.Mattheüs 2 : 22
I.
Het wordt in ons leven openbaar, ook in ons persoonlijk leven, dat wij met God mee moeten, maar dat de Heere nooit met ons meegaat. Wij zouden het well graag willen, dat God met ons mee ging, en wij proberen het wel genoeg om de Heere aan onze zijde te krijgen, maar het gelukt nooit. Het is een grote genade wanneer wij in ons leven met Gods doen en handelingen verenigd worden; eenswillens gemaakt worden door de alles overwinnende kracht van Christus, Die naar Joh. 17:2, macht gekregen heeft over alle vlees. Van onszelf zullen wij het God nooit gewonnen geven, dan zullen wij wel blijven vechten, al is de mens er van overtuigd, dat hij het toch verspelen moet, maar het is gelijk de waarheid ons leert, dat ons vlees zich nooit der wet Gods onderwerpen zal, want het kan ook niet. God volvoert Zijn raad, en Hij zegt in Jes. 46:10: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen.
God kan ons brengen op de plaats waar wij niet wezen willen, maar waar Hij ons hebben wil. Dat zien wij duidelijk bevestigd in hetgeen ons in deze tekst beschreven staat, uit het leven van Jozef en Maria. Zoals ons allen bekend is, moesten Jozef en Maria met het Kindeke Jezus vluchten naar Egypte, omdat Heródes de geboren Zaligmaker zocht te doden.
Geen plaats was er voor Christus in de herberg, maar maar nu ook na Zijn geboorte geen plaats in het land Kanaän. Wij hebben onszelf gezondigd uit de gemeenschap met God, en daarom moet Christus als Borg ook voor een tijd naar Egypte, ter voldoening van het recht Gods.
Jozef en Maria moesten in Egypte blijven, totdat ze een boodschap van de hemel zouden krijgen om terug te keren. Hoe lang of hoe kort zij in dat land van Egypte verkeerd hebben is ons onbekend. Maar God houdt getrouw Zijn woord. De tijd kwam, dat Heródes stierf; dat God een einde maakte aan het leven van die Edomiet, die niet anders had gezocht dan de ondergang van „het Zaad der vrouw”.
Gods volk wordt soms lang beproefd en zij moeten
soms lang wachten, maar God komt op Zijn tijd.
De engel des Heeren kwam terug, en God heeft duide lijk getoond, dat hij het adres van Jozef en Maria wist. Daar is een bijzondere voorzienigheid Gods over Zijn volk en over Zijn gunstgenoten, en Hij laat hen nimmer beproefd worden boven vermogen. Dat volk kan wel eens ongeduldig worden, het hart wel eens met twijfel vervuld, dat de taal van hun hart is:
Zouden Gods beloftenissen
Verder haar vervulling missen.
Gods werk wordt altijd beproefd en als de beproeving uit blijft, dan is het Gods werk niet.
Het ware geloof wordt beproefd en God kroont Zijn. werk. Zo Hij vertoeft verbeid Hem, Hij zal gewisselijk komen en niet achter blijven.
Hugo Binning heeft eens geschreven: een geloof, dat niet beproefd wordt, is geen waarachtig geloof. En in de beproeving wordt het openbaar hoe sterk of hoe zwak ons geloof is. Het geloof is een genade, die beproefd wordt. Denk maar aan wat wij lezen in 1 Petr. 1 : 7: „Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en heerlijikheid, in de openbaring van Jezus Christus”. Dat hebben ook Jozef en Maria ondervonden. Het is wat een verrassing voor hen geweest, toen die engel kwam in de droom.
De boodschap was: „Sta op, neem het Kindeke en Zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls; want zij zijn gestorven, die de ziel van het Kindeke zochten”.
Tot Elia zeide de Heere Eenmaal; “Sta op en eet, want de weg zou voor u te veel zijn”. Hier is het ook: “Sta op”, O, wat ligt Gods volk veel op de grond, moedeloos, troosteloos, vijandig en opstandig. Ze zeggen wat menigmaal van binnen: Wat zal ik nog langer op de Heere wachten. Ook gebeurt het wel eens, dat zij met David mogen zuchten (Ps. 119:14):
Ai, richt mij op, verander mijn geklag;
Wil, naar Uw woord, mij gunstig onderschragen.
Met alle ontvangen en doorleefde genade kunnen zij zichzelf niet helpen. Dat is een onderscheid tussen het volk van God en de huichelaars.
Zij kunnen zichzelf altijd helpen; zij hebben God niet nodig. Zij beweren ook wel eens, dat zij in de put zitten, maar zij springen er zelf wel uit, zonder dat God er ooit aan te pas kwam. Geheel anders is het met Gods kinderen. Zij moeten wat menigmaal zeggen: Heere zou ik nog wel eens ooit opstaan, zou mijn toestand nog wel eens ooit veranderen?
En nu kunnen al Gods kinderen samen, niet één neergebogen ziel opheffen en oprichten. Zij probreren wel eens, en het kan ook-wel zijn, dat zij als een middel gebruikt worden, maar toch als het er op aankomt, dan moet God Zelf het toch doen.
Wij moeten maar van alles afgebracht worden, alle leunsels en steunsels moeten ons ontvallen, met onszelf moeten wij in de dood terecht komen. God leidt Zijn volk door een weg van totale onmogelijkheid, opdat zij zullen wanhopen aan alles wat buiten Hem is, maar ook zullen beleven: „En nu, wat verwacht ik, o Heere. mijn hoop is op U”.
God moet er aan te pas komen, en dat had daar plaats. In ‘t volgende vers staat er: „Hij dan opgestaan zijnde”. Ook is het zo opmerkelijk, dat eerst dat Kindeke genoemd wordt en dan de moeder. Christus gaat altijd voorop en de kerk volgt. De kerk is in Christus verkoren en in Christus begrepen van voor de grondlegging der wereld. Christus is één met Zijn kerk en daarom is de kerk ook met Christus verenigd.
Zij moeten terugkeren in het land Israëls.
De ballingschap was geëindigd. Zij waren gestorven, die de ziel van het Kindeke zochten. Het was Heródes niet alleen. Het is een leger van vijanden, die het op Christus gemunt hebben. En de kerk zingt in de vereniging met Christus; Zij hadden mij omringd als bijen. Wat niet voor is, dat is tegen; en wat niet vergadert, dat verstrooit. Christus was op de wereld gekomen om Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Hij zou Zijn ziel uitstorten in de dood, maar de vijanden zochten Zijn ziel; om het ganse werk tot niet te brengen. De satan, de wereld en de zonde zochten ook de ziel van Gods kinderen. Die vijanden zijn er altijd achter. Maar Gode zij dank, het zal nooit gelukken (Ps. 72 : 7).
Nooddruftigen zal Hij verschonen;
Aan armen uit genâ,
Zijn hulpe ter verlossing tonen;
Hij slaat hun zielen gâ.
Jozef en Maria zijn op reis gegaan met dat Kindeke. Zo God voor ons is en God met ons is, wie zal tegea ons zijn? God is altijd met Zijn volk, maar zij kunnen het niet altijd bezien en geloven. Zij zwerven hier wat menigmaal op de aarde, dat zij zichzelf zo eenzaam ea verlaten gevoelen. Toch wordt het aan al Gods kinderen bevestigd, dat Hij hun uitgang en ingang bewaren zal van nu aan tot in der eeuwigheid (Ps. 121 : 8).
Voor Jozef en Maria zal het wel geen moeilijke reis geweest zijn. Het is wel gemakkelijk geweest om Egypte te verlaten. Christus is alles en in allen, en zij hebbes „alles” meegenomen en „alles” was bij hen. Die Christus, Die het Zelf beloofd heeft: Ik zal u onderwijzen en u leren van de weg, die gij gaan zult. Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn (Ps. 32 : 8).
Maar och, mijn geliefden, ook hier moeten wij weer schrijven: „och”. Wie het vatten kan, die vatte het.
Zij waren wel met dat Kind op reis, maar toch waren zij zichzelf nog niet kwijt. God was zo goed voor Jozef en Maria, en zij zullen in de goedheid Gods over hen zich wel verblijd hebben, maar het blijft een levensles om onszelf te verloochenen.
Jozef en Maria hebben er niet aan gedacht om nog ooit weer terug te keren tot Nazareth. Zij hebben het onderweg wel klaargemaakt, ja wellicht samen wel afgesproken toen zij nog in Egypte waren: Als de tijd eens zal aanbreken, dat wij terug mogen keren tot ons eigen land, dan stappen wij zo op Jeruzalem aan. De engel Gabriël had immers tot Maria van dat Kindeke gezegd: Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God, de Heere, zal Hem de troon van Zijn vader David geven. En Hij zal over het huis Jacobs Koning zijn in der eeuwigheid (Lukas 1 : 32–33).
Het was bij Jozef en Maria als later bij de Emmaüsgangers. Ook zij hadden er geen oog voor, dat Christus door lijden tot heerlijkheid zou komen. Maar het was naar Gods eeuwige raad en tot de volvoering van het eeuwig welbehagen des Vaders, dat de Christus al deze dingen lijden moest en alzo tot Zijn heerlijkheid ingaan.
O, wat zijn wij toch blind in ‘s hemels wegen, en wat maken wij gedurig verkeerde toepassingen.
Neen, nooit meer terug naar dat verachte Nazareth. Nu is de reis naar Jeruzalem. Daar zal wel een paleis, een troon en een kroon voor Hem klaar staan en liggen. Wat een intocht zal het straks zijn, in de stad des graten Konings. Jozef zal tot het timmermansvak niet meer terugkeren en Maria zal straks wel geen armoede meer hebben. Neen, dat armoedige leven, dat zal niet meer terugkeren.
Vroeger was het altijd maar tobben, maar straks dan zullen zij wel uit de zorgen zijn. De wijzen uit het oosten kwamen met hun schatten, doch wat een ruisn leven zullen zij straks hebben. Jozef zal in Jeruzalem zijn handen niet meer vuil maken en Maria zal dag aan dag de mensen wel ontvangen, om haar rijke bevindingen mede te delen.
Ja, wat maakt de mens toch klaar. Zodra we maar wat ruimte krijgen en uit de banden verlost worden, dan gaan wij maar aan het rekenen; paleizen bouwen, de weg uitstippelen hoe het verder gaan zal; onszelf een heilstaat beloven, rust en vrede onszelf verzekeren en wat niet al.
Een reeds lang ontslapen leraar zei eens: De duivel leert ons rekenen, maar God leert ons om achteraan te komen. Doch wat is dat een les, die moeilijk te leren is. Gods ontdekte volk zal wel zeggen: daar moet ik nog aan beginnen.
Wij zijn in ons leven alzo vaak teleurgesteld uitgekomen met al onze berekeningen en zo vaak teruggeslagen en teruggezet, met veel pijn en smart voor ons vlees en bloed, maar toch kan de mens het maar niet afleren. Wij vallen telkens maar in hetzelfde kwaad, en wij denken zo mening-maal, dat wij het weten, doch wij moeten gedurig beleven, dat wij het niet weten.
ven, dat wij voor elke nieuwe weg nieuwe genade van God nodig hebben. Het is maar niet eenmaal in ons leven, dat wij Christus als Profeet nodig hebben, maar telkens en telkens weer opnieuw. Gods Geest moet ons steeds verlichten om onze dwaasheid te erkennen, en ons te leiden in de weg die Hij wil, dat wij gaan zullen.
Zo was het ook met Jozef en Maria. Beiden waren het van God bekeerde mensen. Van Jozef staat er in Matth. 1 : 19, dat hij rechtvaardig was, en van Maria, dat zij genade bij God gevonden had (Luk. 1 : 30). Zij hadden al veel onderwijs gehad, maar toch niettegenstaande dat, toch maar steeds zelf de weg willen klaar maken. Toen Jozef en Maria in het land Israëls kwamen en naar Judéa wilden reizen, daar vernamen zij, dat Archelaüs in Judéa koning was, in de plaats van zijn vader Heródes. Die Archelaüs was het evenbeeld van zijn vader in wreedheid.
De schrik sloeg Jozef en Maria om het hart. Wat een teleurstelling. Zij dachten, wanneer wij nu weer naar Judéa gaan, dan is het weer hetzelfde als tevoren. Weer geen rust en geen vrede, weer de dood voor ogen. Het is wat geweest voor die beide mensen. Met grote verwachtingen waren zij op reis gegaan, maar daar wordt nu weer opeens alles in duigen geslagen. Wat een teleurstelling! Wat is Gods weg toch diep en raadselachtig.
Zij hadden gedacht: Nu hebben wij alles voor elkander, straks zitten wij onder ons eigen volk, vlak bij de tempel enz., en nu dit weer. Maar och, dan is het nog niet klaar. De weg naar Jeruzalem is gesloten, en de weg terug naar Nazareth willen zij niet in. Daar staan zij nu. Wat een verwarde stormen zullen er in hun hart gewaaid hebben. Wat moeten zij er van denken? Wij willen niet wat God wil De onderwerping alleen geeft maar rust, maar het wordt wel openbaar, dat wij onszelf niet onderwerpen kunnen. Wat moest er nu gebeuren. Besluiten zij nu maar om naar hun oude stad terug te gaan? O neen, dat gebeurt ook niet.
Daar staan zij nu op de grensscheiding. Wij moeten er persoonlijk kennis aan hebben om te verstaan, wat er is omgegaan in het hart van die beide mensen.
Zij waren er wel blijven staan; zij waren daar wel weggezonken in hun verdriet, maar gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, zo ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vrezen (Ps. 103 : 13). Dat liefdeoog des Heeren was op hen. God bemoeit Zich met Zijn volk.
Hij zal hen nooit begeven en nooit verlaten. En dat wordt in het leven van Gods kinderen bevestigd, ook in het overwinnen, uitwinnen en inwinnen voor de welbehagelijke wegen Gods. Daar is niemand op de wereld bij machte ons eigen zin en wil te doen verachten, dan die grote Koning, en ons gewillig te maken om door Zijn hand ons te laten leiden. Maar hoe nederbuigend goed is God voor Zijn volk.
Door Goddelijke openbaring worden zij vermaand in de droom, om terug naar Nazareth te gaan. Zij werden door God vermaand, zij werden door God overreed. De Heere heeft hun getoond, dat er geen andere weg was voor dat Kindeke, dan om in Nazareth te wonen. Dat zou Zijn bestemming zijn, doch dat betekende ook, dat zij daar ook moesten wonen.
Waar Christus is, moet ook Zijn volk wezen. Het was wel eert harde weg, maar hun hart is ingewonnen en overwonnen om terug te keren.
Zij zijn vertrokken naar de delen van Galilea. Wat geen mens op de wereld bereiken kan, kan God doen. Hij spreekt maar en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Hij heeft alle harten in Zijn hand, en Hij neigt ze als waterbeken tot wat Hij wil. Hij kan alle tegenstand verbreken en ons gewillig maken op de dag van Zijn heirkracht.
En al gaat er soms wat tijd overheen, toch zal er voor al dat volk wel eens een tijd aanbreken, dat het „waarom” wordt opgelost en dat hun ziel verblijd wordt met de wegen Gods. Gods volk mag God wel eens bedanken, dat Hij zo wijs en goed voor hen geweest is, dat hun plannen zijn verijdeld en hun voornemens zijn verbroken. Dan zien zij hun dwaasheid en verkeerdheid, en gaan zij Gods wegen goedkeuren en aanbidden.
Dan worden zij er mede verblijd, dat de Heere de weg om naar Jeruzalem te gaan heeft toegesloten, en hen zelf in Nazareth heeft gebracht. Ja, de wegen waar dat volk zich het hardst tegen verzet heeft en geen zin had om die te bewandelen, daar zullen zij eenmaal in de hemel het meest van zingen.
Gr. R. (wordt vervolgt) L.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1975
The Banner of Truth | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1975
The Banner of Truth | 20 Pagina's