EEN GEGRONDE REDE TOT DEN LOF DES HEEREN
“Want Uwe goedertierenheid is groot tot boven de hemelen, en Uwe waarheid tot aan de bovenste wolken.” Ps. 108:5
Het hart van den dichter is door God bereid tot zingen en zelfs roept hij de luit en de harp er bij om den Heere te verheerlijken. Er zijn in het leven van den dichter, bijzondere redenen om den lof des Heeren te vermelden.
Neen niet alleen in de binnenkamer, maar onder de volken, onder de natien zal hij het doen. Ziet daar de betrekking van degenen die den Heere vreezen om allerwege zijn deugden te roemen. Daartoe ook immers heeft God in de eeuwigheid reeds Zijn volk geformeerd, opdat zij zijn lof zouden verkondigen. En nu verwaardigd God Zelf door Zijn Geest Zijn volk daartoe want anders zou het nimmer geschieden.
Christus heeft als Borg gezwegen in den staat Zijner diepe vernedering toen Hij stond voor Kajafas en Pilatus. Neen niet altijd, Hij heeft Zijn mond wel eens geopend toen het de eere Zijns Vaders gold, maar in sommige momenten gezwegen opdat Zijn volk die Hij kockt met Zijn bloed niet eeuwig zouden moeten zwijgen. Hier opent God de monden van Zijn volk, om uit de diepten der ellenden tot God te roepen, en om verademing te ontvangen in den nood van hunne ziele.
Maar Hij opent ook hun lippen door Zijn kracht opdat zij den lof des Heeren zullen zingen.
Bijzondere tijden zijn er in hun leven, wanneer God Zijn volk er toe verwaardigd. O wat een wonder dat zij dan niet voor eeuwig moeten verstommen, maar genade ontvangen om lucht te mogen geven aan hetgeen er in hun harte leeft. God krijgt toch de hoogste plaats in hun hart, en ‘t is hun innerlijk begeeren om Zijn Naam groot te maken, ‘t Zijn hoogtijden in hun leven wanneer zij het mogen doen, ten spijt van den Satan, van de zonde en van de wereld. Zeker naar waarde zullen zij het hier nooit kunnen. Zij gevoelen het steeds hoe arm zij zijn, maar toch er is zulk een rein verlangen in hun hart om God eer en heerlijkheid te geven. Hier op aarde mogen zij bij oogenblikken het werk des hemels reeds aanvangen. Immers daar zal nooit geen stilzwijgen meer zijn, maar de verheffingen Godes zullen daar eeuwig in hunne kelen zijn. Daar zullen zij eeuwig zingen het lied van Mozes en van het Lam.
Gods goedertierenheid die groot is tot boven de hemelen, en Zijn waarheid tot aan de bovenste wolken is door hem aanschouwd, maar ook persoonlijk beleefd en ervaren. David heeft in Ps. 136 zes en twintig maal uitgeroepen dat Gods goedertierenheid is tot in der eeuwigheid; en met gegronde rede. Telkens en telkens heeft hij het bij de stukken aangetoond waarin dat openbaar geworden was. Zoo is het ook hier in dezen psalm.
Neen het is geen ijdel roemen, geen lippentaai, geen kampen als in de lucht, maar tot in het diepst van zijn ziel gevoelt hij de groote goedertierenheden Gods, en de kracht van Gods eeuwige waarheid.
God doet aan alle schepselen wel, en God laat Zijn zon opgaan over boozen en goeden, regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Van dag tot dag betoont God het dat Hij traag tot toorn is, maar groot van goedertierenheid. Van den hemel wordt het ons toegeroepen, dat God geen lust heeft in den dood der goddeloozen, maar daarin dat de zondaar zich bekeert en leeft. O wat zijn het goedertierenheden Gods, dat de aarde een mensch nog draagt, en dat den hemel hem nog dekt. Dat God een mensch niet wegstormt van voor Zijn aangezicht, maar nog een plaats laat op den voetbank Zijner voeten.
Dat God een mensch nog nawandelt met de roepstemmen van Zijn Woord en eeuwig blijvend getuigenis. Dat God een mensch nog tegenkomt met plagen en slagen, oordeelen en erichten, maar ook met de betooningen van Zijn ontferming. Dat hij nog leven mag onder het licht des evangelies, en dien eenigen Naam nog laat verkondigen, waardoor wij zalig moeten worden.
God is aan ons niets verplicht, maar wij zijn alles aan Hem schuldig. Moed en vrijwillig scheurden wij ons los van God, en verkochten ons aan den Vorst der duisternis, en gaven ons over aan de verwoesting der zonde. Wij hebben de dood gekozen boven het leven, en den vloek boven den zegen.
En dat God nu met dezulken die niet anders van dag tot dag doen dan hun weg voor God verderven noch met zooveel goedertierenheden komt te omringen. Daarom zegt ook de apostel Paulus: Of weet gij neit dat de goedertierenheden Gods u tot bekeering moeten leiden? Maar och geliefden wij weten het niet, tenzij dat God het ons gaat leeren. En dat wordt zulk een eeuwig wonder voor degenen die op die school een plaats krijgen. De zwaarste oordeelen en gerichten, maar ook met de betooningen van vernederen. De Heere Jezus sprak zelfs in Luc. 16, in de gelijkenis van den rijken man en de arme Lazarus: Al stond er iemand uit de dooden op, zij zouden het zich niet laten gezeggen.
En een ieder die door Geestes licht mag inzien in de breuke van zijn hart, en in de diepte van zijn val, zal het volmondig toestemmen. Neen zij zullen er niet tegen ingaan, en nog veel minder ontkennen, maar zeggen, ja zoo is het. Alleen de goedertierenheden Gods verootmoedigen het hart. Die goedertierenheden doen hun smelten, en als tot water worden voor Gods aangezicht.
Denk maar aan een Manasse. Wat is het een wonder voor hem geworden in de kerker van Babel, dat God hem nog niet lang van voor Zijn aangezicht verdaan had.
Zoo was het ook met Saulus op Damaskus weg. Hij kon het wonder niet op van de goedertierenheden Gods, dat hij nog van de aarde mocht opstaan. Waar hij op gerekend had toen hij daar op de grond lag? Nergens anders op, dan om met Korach, Dathan en Abiram levend verslonden te worden. Ja het valt voor al dat volk zoo eeuwig mee.
Gods uitverkorenen roemen met Asaf: Immers is God Israel goed. God is van groote goedertierenheid allen die Hem aanroepen, Ps. 86:6. Van die goedertierenheid zal Gods volk eeuwig zingen, Ps. 89:2.
Die goedertierenheid Gods over Zijn volk wordt daarin openbaar dat Hij hen zaligmakende weldaden toedeelt, dingen die met de zaligheid gevoegd zijn, Hebr. 6:9.
De verkiezing, de verlossing, en vrijkooping door de genoegdoening van Christus, de uitroeping tot zaligheid door de verkondiging van het evangelie. De wedergeboorte, rechtvaardigmaking, heiligmaking, vereeniging en gemeenschap met Christus.
Die goedertierenheid maakt God wonderlijk, Ps. 31’22, zij is groot, Ps. 145:8; dierbaar, Ps. 36:8; tot in der eeuwigheid, Ps. 103:17 en hier in dezen tekst staat: tot boven de hemelen.
Tot boven de hemelen d.w.z. hooger kan het niet, zij is oneindig. Maar zoo is het ook met de waarheid. God wordt Zelf genoemd: “de God der Waarheid,” en den Heere Jezus: de Mond der waarheid; De Waarheid, Joh. 14:6. En Hij is vol van waarheid; Joh. 1:14. De Heilige Geest is de Geest der Waarheid, Jon. 14:12. Hij leidt in alle waarheid, Jon. 16:13.
God is geen man dat Hij liegen zou noch eene menschenkind dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken? Num. 23:19.
En van den Heere Jezus staat geschreven, dat er geen bedrog in Zijn Mond gevonden is.
De waarheid is een van de volmaaktheden Gods.
Wanneer in dezen tekst van de waarheid gesproken wordt: “van Uwe waarheid” dan hebben wij te denken aan de zekerheid der beloften.
De beloften zijn vervat in de Schrift; zijn door God met eede bevestigd, Hebr. 6:17–19; worden gedaan in Christus 2 Cor. 1:20. God is getrouw in het vervullen van zijn eenmaal gedane beloften, op den tijd door Hem van eeuwigheid besteld. En nu zegt hier den dichter: “Uwe waarheid tot in de bovenste wolken. Die beloften aan de kerk gedaan, missen haar vervulling nooit. Al gaat het door de diepste, en raadselachtigste, ja onmogelijkste wegen.
Zijn Woord wordt altoos trouw volbracht. Niet een woord, niet een belofte door God aan Zijn volk gedaan, die op Zijne goedertierenheid hopen, zal op de aarde vallen en ooit falen.
De Kerk heeft het mogen beleven zoowel wat de goedertierenheden betreft, als de waarheid Gods. En nu kan de vrucht toch niet anders zijn dan de verheerlijking Gods. God laat het zijn volk niet alleen gevoelen bij oogenblikken, maar Hij laat het hen ook zien, en dat vernedert hun hart. Hoe hooger dat die goedertierenheden Gods stijgen, en de waarheid Gods verhoogd wordt, hoe dieper en hoe lager dat zij gaan zakken in hun leven. O dat hart dat al zoo lang hard was als een steen, en schier niet te vermorselen, dan wordt nu gebroken. Die mond die zoo lang gesloten was, dat zij soms vreesden dat hij nooit meer opengaan zou, is nu zoo wijd geopend, dat al spraken nu al de duivels uit de hel hun tegen, daar is nu geen stilzwijgen meer mogelijk. Als God eenmaal hun mond opent, dan zwijgen zij voor niets en niemand meer. In de oefening van dat wereldoverwinnend geloof, betuigd hun ziel:
Maakt u van hier al mijn vijanden
Ik zal niet sterven, noch vergaan
Maar leven; en in allen landen
Van Gods weldaden doen vermaan. Ps. 118:8
O die goedertierenheden, en die Waarheid Gods! Zij zijn oneindig, en daarom nooit naar waarde uit te roepen. Ja wat is het wonderlijk in het leven van Gods gunstgenoten wanneer hun hart en mond er eens mee vervuld mag worden, hoe meer zij er dan van zeggen, hoe meer zij gewaar worden, dat zij er zoo weinig van zeggen kunnen. Die goedertierenheid Gods in Christus Jezus geopenbaard is beter dan dit tijdelijk leven. En die Waarheid:
“houdt haar kracht
Tot in het laatste nageslacht.”
Gods volk mag bekampt worden, soms onder groote verlatingen moeten zuchten, vanwege hunne zonden en afwijkingen zij zullen toch vanwege Gods trouw, vreesend komen tot den Heere en tot Zijne goedheid.
Ja wat er ook plaats heeft in hun leven Gods goedertierenheden zullen nimmer van hen worden weggenomen. “Ik de Heere wordt niet verandert, en daarom zijt gij O kinderen Jacobs niet verteerd.”
De vijand zal het niet winnen, al komen er tijden dat Gods kind zegt: “Zal dan de Heere in eeuwigheid verstooten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn?” Houdt zijn goedertierenheid in eeuwigheid op: Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht? Ps. 77:8–9. God is een Waarmaker van Zijn beloften, maar de wegen die er toe leiden zijn vaak tegen vleesch en bloed.
God zet het mes wel eens op de beloften gelijk bij Abraham den vader der geloovigen. En Hiskia kwam tot aan de poorten des doods, zoodat hij zeide: Ik zal den Heere niet meer zien, den Heere in het land der levenden; ik zal de menschen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld, Jer. 38:11. Ja God beproeft Zijn volk, en laat soms de Satan toe om hen te plagen en te benauwen, maar opdat Zijn eere zal klimmen uit het stof. O ‘t is opdat Hij zich des te heerlijker in de majesteit van Zijn volmaaktheden aan hen zal openbaren in het aangezicht van Jezus Christus, tot lof van Zijn Naam, en dat zij voor de volken en de natien zijn lof zullen verkondigen.
En dat alleen zullen zij maar kunnen, wanneer hun hart met die goedertierenheden en waarheid vervuld zijn. Het is een groote genade om die volmaaktheden Gods te mogen kennen; de wereld heeft er geen besef van. Zij worden er niet toe verwaardigd.
O die Souvereiniteit Gods! Het is niet dergenen die wil, noch degenen die loopt, maar’t is alles des ontfermenden Gods. Er was, en er is, en er zal toch nooit iets in dat volk van God zijn, gelijk zij daar verloren liggen in Adam, dat ooit betrekking op God heeft. God had hen rechtvaardig kunnen laten liggen, en niets anders dan Zijn gerechtigheid in hen verheerlijkt. Maar nu wordt hier in de tijd hun hart vervuld met de goedertierenheden Gods. O die oneindige rijkdom van Gods genade in Christus Jezus, die door lijden en sterven aan Gods gerechtigheid genoeg deed, om den weg te ganen dat Gods goedertierenheden hun geschonken konden worden, en zij daarin zouden wegzinken, als aan hun bewezen, als de ellendigste en rampzaligste der menschenkinderen. Soms hebben zij geen woorden meer, maar zijn zij niet anders dan tranen om Gods goedertierenheden te verheffen. O God haalde hen op uit de afgronden der aarde, uit de diepten der hel en der zonde, om hen te kronen met goedertierenheid en barmhartigheden, en dat alles met behoud en tot verheerlijking van Gods gerechtigheid en heiligheid.
Zij leerden zichzelf kennen als leugen en bedrog. Zij zijn immers uit den vader den duivel, die een leugenaar was van den beginne. Maar God kwam hen waar te maken toen zij door Gods Geest werden overtuigd en ontedekt.
“k Bekende aan U o Heer oprecht mijn zonden,
k Verborg geen kwaad dat in mij werd gevonden.”
De God der waarheid komt in hun hart, de waarheid maakt hen vrij, en den Heere Jezus zegt: “En Ik heilige Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. O hoe zou het anders kunnen dan dat zij zichzelf in dien God der waarheid verblijdden en verheugen!
Die goedertierenheden Gods mogen zij ook zien en opmerken in al de gangen van hun leven, alsook van Gods Kerk hier op aarde. Zij mogen de zekerheid Zijner waarheid niet voor volprijzen, aanschouwen.
De Vader vervulde zijn waarheid, Zijn beloften aan den Zoon gedaan in den Raad des Vredes. Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken.
Maar ook in hun leven is de waarheid tot in de bovenste wolken. Zij hebben wel eens getwijfeld, door het ongeloof overmand, maar als God aan het word komt in hun leven, moet alle twijfel vallen, en het ongeloof op de vlucht. Als Christus opstaat uit de dooden, dan wordt de steen afgewenteld, en de wachters worden als dooden en vluchten naar de stad.
En dan, ja dan zien zij niet anders meer dan goedertierenheid en waarheid. Dan is alles waarheid, waar zij in moedelooze tijden een vraagteken plaatsten. Maar dan is er ook geen bekommering meer voor de toekomst. En door welke smartelijke wegen zij uit en inwending, moesten hoe tegenstrijdig voor hun verstand, nu mogen zij zeggen, belijden en roemen: Alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid. O neen, nu willen zij niets meer van de weg af hebben. Nu zeggen zij niet meer: “Al deze dingen zijn tegen mij.” Neen, nu verwonderen zij zich over de oneindige liefde Gods; over de wijsheid Gods, om langs zulke wegen zich aan hun hart te verklaren.
O dat roemen in God, en dat prijzen van God, dat is hun leven; dat is hun blijdschap. Zelf op den achtergrond, en God op den voorgrond. Nu is voor een oogenblik dat eigen “ik” eens op zij, want o dat heeft hun leven al wat vergald, en oorzaak geweest dat zij als een stommen over de wereld moesten gaan, en op de gezelschappen van Gods volk moesten zitten, ja zelfs in hun eigen huis, hun deed zwijgen. Maar nu triumfeert de genade, en dan zijn al de wangestalten eens weg. Zalige oogenblikken, kostelijke momenten, wanneer wij de gestalte van den dichter mogen hebben. De Wereld ziet Gods volk aan als zwartgallig, en de oppervlakkige godsdienst, als een volk dat altijd maar zucht, en in de put zit. Zeker Gods kinderen zijn veel in strijd vanwege des vijands onderdrukking, en omdat de zonde van hun eigen hart, en de kracht der verdorvenheid zich zoo gedurig openbaart. Maar toch er zijn andere tijden. Het leven van Gods knderen is afwisselend. Dat bemerken wij zelfs in dezen psalm. Eerst hebben wij, den lof van Gods goedertierenheid, ervaren en verbreid, en dan in het einde weer een gebed om hulp. Zoo zal het ook blijven maar bedenk dan ook dat het gebed het voornaamste stuk van de dankbaarheid is. God zorgt er voor, dat Zijn volk bekommerd blijft tot den einde too. O ik hoop dat gij het verstaan moogt, door de verlichting des Geestes. Maar ook hier geldt het weer: “Wie het vatten kan, vatte het.”
Arm zijt gij o mensch die geen kennis, en geen ervaring hebt van de getooningen van Gods goedertierenheid, en van de bewijzen Zijner Waarheid. Dat gij uw diepe armoede, en naamlooze ellende toch recht leerdet kennen. Het gemis daarvan zal in de ure des doods niet alleen voor u diep rampzalig zijn, maar zelfs hier in dit leven is het zoo droevig, om geen kennis van God te hebben, en geen deel aan Hem te hebben.
David sprak in Ps. 59–18 van “de God mijner goedertierenheid. O al moest hij dan zwerven over de wereld, hij had God tot zijn deel, en God was Zijn Woord aan hem kwijt. God opene uwe blinde zielsoogen mijn arme onbekeerde medereiziger eer het voor eeuwig te laat is.
In de kennis van den eenigen en waarachtigen, en van Jezus Christus is het eeuwige leven. Vergenoeging en blijdschap reeds hier in de tijd, en volkomen vervulling straks in den dag der eeuwigheid.
Volk des Heeren, uw weg is niet altijd op rozen, en over de bergen. Neen ‘t gaat vaak door de diepte. Ik zal het niet verder uitbreiden, maar o volk uw Borg ging ook door lijden tot de heerlijkheid. In de grootsten nood en dood, in de diepe wateren van Gods verbolgenheid heeft Hij Gods Goedertierenheid geroemd: Er is een tijd des welbehagens, O God, door de grootheid Uwer goedertierenheid. En,
Verhoor mij, o Heere, want Uwe goedertierenheid is goed. Ps. 69:14, 17.
En in Ps. 40 wordt Christus sprekende ingevoert, als de gewillige Knecht des Vaders, daar hooren wij Hem zingen:
“Mijn hart verbergt nooit Uw gerechtigheid
Uw waarheid doe Ik hooren.”
O dat wij de voetstappen van dien Borg mochten drukken. Hij ging toch door de diepte der vernedering opdat Gods goedertierenheden aan u zouden worden bevestigd, en opdat er een weg zou gebaand worden waardoor Gods Waarheid aan u zou worden vervuld, maar dat ge ook van beide zoudt mogen zingen, reeds hier in de tijd.
En die tijden zijn toch door u beleefd; God nam uw hart in door Zijn goedertierenheden. Gij zijt er toch door aan God verbonden. Hij heeft toch tot uw ziel gesproken, en geen leed zal ‘t toch ooit uit uw geheugen wisschen? En die teozeggingen hebben u toch levend gemaakt; maar ook zoo menigmaal verlevendigd, toen de tijden beleefd werden, dat gij dacht te bezwijken in den strijd. Dat woord dat God eenmaal sprak deed u toch hopen? En op den bodem van uw hart bleef er toch iets van liggen. O zeg eens eerlijk, is het ooit weg geweest. Kon den duivel met al zijn geweld het uit uw hart wegnemen? Immers neen, onder tranen hebt gij soms met Job betuigd: Al doodde de Heere mij, dan zal ik toch op Hem hopen.
Gelukkige ziel waar het aan vervuld werd: “Een oogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid.” Toen God in Zijn recht doortrok, gij afgesneden werd, maar ook overgenomen voor tijd en eeuwigheid. Onder alles hield God u vast. Zijn goedertierenheden onderschraagden u in nood en dood.
En nu die vastheid van Gods goedertierenheid in alle wegen van druk en kruis: “Maar ik vertrouw op Uwe goedertierenheid,” Ps. 13:6, en de onwrikbaarheid Zijner waarheid. Hoe meer het geschud wordt, hoe sterker de bevestiging in ons hart en leven. O dan komen er oogenblikken dat hij mag zeggen: “Heere, ik dank u dat Gij toornig op mij geweest zijt, Uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij.” O zien wij dan op onze schuld en zonde, op al onze afmakingen ontrouw en ellende, en daartegenover de goedertierenheid en waarheid Gods, o wat krijgen wij dan behoefte om ze hemelhoog te verheffen. Neen God deed nooit geen kwaad, maar altijd goed. Dat ons leven hoe kort of lang het nog zijn zal geliefden, niets anders was dan een verhoogen van God en van Zijne volmaaktheden. Den duivel zal wel boos zijn, en den ouden mensch knersen met zijn tanden, maar de vrede Gods zal onze harten vervullen, en bovenal God zal er eeuwog door verheerlijkt worden. Amen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1973
The Banner of Truth | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1973
The Banner of Truth | 20 Pagina's