DE UITSPRUITIING VAN EEN GEHEEL ENIG RIJSJE
Want er zal een Rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isai. Jesaja 11:1a.
Wat een wonderlijk woord met wonderlijke betekenis bevat deze tekst. Bezien wij daartoe eerst met een enkel woord het verband.
Jesaja spreekt in de voorafgaande hoofdstukken van de naderende onderdrukking van Israel door de Assyriers en anderen. Vanwege de zonde en ongerechtigheid, ja halsstarrige godsverlating, zal de Heere de vijand toelaten het volk, dat eens zo heerlijk in vrijheid en in de gunst Gods in welvaart leefde, in de banden en diepe smart te doen verzinken. Een bange nacht van naamloze ellende zal over het erfdeel des Heeren komen. Naar de mens gesproken was het dan ook of alle hoop gans en al verging en de Heere geen bemoeienissen meer met Zijn gunstvolk, dat Hij weleer zo beweldadigd had, zou maken, ja hen verstoten had.
En toch, hoe diep Gods weg ter tuchtiging Zijns volks ook was, ten verderve zou Hij hen niet overgeven. De vijand beoogde met al Zijn geweld wel de algehele ondergang van dat volk, dat van alle volken gehaat werd, doch hoewel het van de Heere zwaar getuchtigd werd, echter van Hem geliefd was en uit Zijn genade door de vijand nooit zou kunnen worden uitgestoten.
Neen, bij dat volk waren daartoe geen redenen, maar de Heere wilde in Zijn eenzijdig ontfermen Zich in dat volk verheerlijken om redenen, die dan ook alleen in God Zelf gevonden worden. Daarom zegt de Heere bij monde van Jeremia later ook: „Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de Heere; gedachten des vredes en niet des kwaads! dat Ik u geve het einde en de verwachting”, Jeremia 9:11.
Hoe gelukkig is dan zulk een volk, dat, hoewel het aan hun zijde gans en al verloren en verzondigd ligt, nochtans onderwerpelijk in die beweldadiging des Heeren mag delen. Voor zulken geldt ook het Woord des Heeren:„Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in in het land van de schaduw des doods, over dezelven zal een licht schijnen”, Jesaja 9:1. Van Hem, in Wie dat geheim besloten is, spreekt onze tekst, zeggende: „Want er zal een Rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isai”.
Deze afgehouwen tronk wees heen naar de afgehouwen stamboom van David, de zoon van Isai. Hoe heerlijk praalde eens die kostelijke ceder van Isai’s geslacht, ja heerlijker dan al de cederen van de Libanon. Met welk een macht en heerlijkheid had de Heere immers David, de man naar Gods hart, bedeeld! Hij, de gezalfde des Heeren, mocht over al zijn vijanden heersen en zijn volk in vrijheid en vrede in welvaart doen leven. Hoe schoon en majestueus vertoonde zich de grote ceder van het huis van David, Isai’s zoon, in de tijd van Salomo, de vredevorst. Zo heerlijk zelfs, dat de koningin van Scheba moest getuigen, dat de helft haar niet was aangezegd, en bij het aanschouwen van die heerlijkheid „ geen geest in haar overbleef”.
Hoe vergaan was echter al die heerlijkheid, wat ontluisterd was deze kostelijke ceder. Hoe verwelkt was gans zijn bladertooi; hoevele takken waren afgebroken, ja zelfs zijn stam al verder afgehouwen en zelfs met de grond gelijk gemaakt. Was eerst het rijk van David in twee delen verscheurd geworden en waren al verdere inkortingen door de vijanden om al hun zonden gemaakt, wat bleef er van de troon van David met de wegvoering van het volk door Nebucadnezar nog over? Stad en tempel waren verbrand en de troon ter aarde neergesmeten, terwijl het volk in de banden en ellende der ballingschap al dieper verzonk. Ja zelfs al mocht het volk door de beweldadiging des Heeren uit Babel verlost en in de stad des konings wederkeren, alle heerlijkheid was vergaan en zelfs een Edomiet zat op de troon. De eeuwige vijand van Davids huis heerste over het erfdeel Gods.
Doch hoe diep vernederd het volk uit het huis van David ook was, de boom van Isai’s geslacht was wel a/gehouwen, doch niet uitgehouwen. In het noorden van Kanaan, in het verachte Nazareth, woonde een vergeten maagd, behorende tot het geslacht van David. Hoe vernederd en hoe veracht zij echter mocht zijn, in haar zou het Woord des Heeren worden vervuld: „Ziet, een maagd zal zwanger worden en zij zal een Zoon baren, en Zijn naam Immanuel heten”, Jesaja 7:14.
Over deze maagd zou de Heilige Geest komen en de kracht des Allerhoogsten, opdat uit die afgehouwen tronk van Isai een Rijsje voortkomen zou. Uit die afgehouwen tronk, wiens wortelen in de aarde waren gebleven, en hoewel onopgemerkt voor het oppervlakkig oog, nochtans niet was uitgehouwen, zou vrucht gezien worden door de wonderdaad des Heeren. Dat is de trouw Gods, die de kerk dan ook doet zingen:
… godvruchte schaar, houd moed!
Hij is getrouw, de Bron van alle goed.
Liep Gods weg niet steeds door het afgesnedene des mensen heen? Denk slechts aan de vervulling der beloften bij Abraham, Izak en Jacob. Hoe maakt de Heere te allen tijde het woord des apostels waar, dat God een zaak voleindt en afsnijdt in rechtvaardigheid, want de Heere doet een afgesneden zaak op aarde.
Welk een bemoediging ligt echter hier voor een volk, welks weg door de diepte gaat en voor wie de vervulling van Gods beloftenissen al onmogelijker wordt. Hoe de vijand dan ook aanvalt en welk een vrees de kerk des Heeren moge vervullen, de Heere zal Zijn Woord, dat Hij gesproken heeft, vervullen. Voor dat volk, dat zijn verlorenheid om eigen schuld en zonde in diepe smart moet inleven met rechtvaardigen van God, zal het meevallen. Tot dezulken komt de boodschap der engelen: „Heden is (niet alleen anderen, maar ook) u geboren de Zaligmaker, Welke is Christus de Heere, in de stad Davids”.
Wonderlijk woord dan bevat onze tekst. Hij immers, Die de Wortel van Isai is, zie het 11e vers, Hij, Die Davids Heere is, ja God uit God, is tegelijk ook Davids Zoon. In zulk een vernedering echter geboren, dat Hij voorgesteld wordt als een Rijsje uit de afgehouwen tronk. Geringer en nederiger kan het al niet. Zijn inkomst in de wereld, in de allerdiepste vernedering, wordt straks door de engel dan ook getekend met:„Gij zult het Kindeke vinden in doeken gewonden er. liggende in de kribbe”. Hoe waar is dan ook het woord van de apostel: „Hij heeft Zichzelf vernietigd, de gestalte van een dienstknecht aangenomen habbende”.
Zo diep wilde Hij Zich vernederen, doch ook daarmede de toegang openende voor de diepst gevallene en laagst gezonkene door de zonde. Hoe dierbaar is dan die diepe vernedering van die aanbiddelijke Immanuel. Hij is het, Die zulke gans ellendigen en verlorenen nodigt om door Hem gezaligd te worden, zeggende: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven”.
Neen, uw schuld, o volk, is nooit te groot, uw leven nooit te slecht, te werelds, te zondig, te goddeloos, uw hart nooit te hard. Juist zulken, die van zichzelf moeten walgen en zichzelf moeten veroordelen in ware boetvaardigheid voor God, wil Hij verlenen een geopende toegang tot Zijn genade. Want „dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken”.
Als wij dan ook maar recht „zondaren” mogen zijn in diepe smart voor God, zal het grote heilgeheim, dat Jezus Zaligmaker is, mogen worden verstaan en Zijn kracht en bate zekerlijk worden verkregen.
Welk een geheim ligt dan in de diepe vernedering van Hem, Die is de Heere der heren en de Koning der koningen. Hij, de hoogst Verhevene, wilde in de diepste vernedering Zich overgeven, opdat Hij niet een der Zijnen zou verliezen. In Hem, Die in Zijn diepe vernedering als een rijsje in de stal wilde geboren en in de kribbe neergelegd worden, straalt het nieuwe, ja eeuwige leven voor een volk, dat door moedwillige ongehoorzaamheid in Adam het leven verloor en rechtvaardig in de dood voor eeuwig moest verzinken.
Dat leven nu mag het volk des Heeren in die diep vernederde Borg in Bethlehems kribbe aanschouwen door het geloof. Een volkomen Zaligmaker is Hij, Die kwam om te lijden, te sterven en een volkomen voldoening aan te brengen in het Goddelijk recht, opdat Zijn in zichzelf doodschuldig volk in en door Hem eeuwig leven zal. Hij is het, waar de bruid van getuigt: „Hij draagt de banier boven tienduizend. Ja al wat aan Hem is, is gans begeerlijk; zulk Een is mijn Liefste, ja zulk Een is mijn Vriend”. Zeer spoedig zullen de dagen weer aanbreken, waarop zal worden gewezen op dat grote heilgeheim, dat in Hem is, het Rijsje uit de afgehouwen tronk van Isai. Zijn wij met de kerk van de oude dag ook met heimwee naar Zijn komst vervuld?
Als wij geen ware kennis van onze ellendestaat hebben, kan er geen dierbaarheid in Hem worden gekend! Maar weet dan, dat als ge in uw natuurstaat zo voortgaat, gij Hem wel eens aanschouwen zult, doch dan als Rechter om te oordelen de levenden en de doden. En vreselijk zal het zijn te vallen in de handed van de levende God, on bekeerd!
Dat de oprecht bekommerde zielen echter aar Bethlehem werden geleid en de ware troost mochten ontvangen. De Heere vergunne Zijn volk, dat buiten Hem niet leven kan, die gemeenschap te mogen beoefenen met Hem, Die Zich voor hen zo diep vernederde, opdat zij in heerlijkheid eens volmaakt eeuwig mogen leven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1972
The Banner of Truth | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1972
The Banner of Truth | 20 Pagina's