MEDITATIE
“Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het koninkrijk der hemelen. “Mattheus 5:3
Christus is de groote en volkomene Zaligmaker van arme en verlorene zondaren. Als de verwerver en schenker der zaligheid openbaarde Hij Zich op aarde. Maria mocht zich met groote blijdschap verheugen in God haren Zaligmaker, Lukas 1:47. Dat is de ware en hemelsche blijdschap, als een onzalige door de zonde, zich te mogen verblijden in Christus als Zaligmaker. Deze blijdschap gaat alle blijdschap der wereld ver te boven. Deze blijdschap is een eersteling van de eeuwige en ongestoorde blijdschap des hemels. Hoe groot en troostrijk is de blijdschap als een diep ellendig en verloren zondaar hoort en gelooft dat er zulk een Zaligmaker is, die hij dan krijgt als zijn toevlucht, als de van God gegevene en in het Evangelie daargestelde Vrijstad om heen te vluchten; maar hoeveel grooter is die blijdschap en verwondering als de geloovige zondaar van alle twijfel en duisternis verlost, mag mijnen en met Thomas mag uitroepen: “Mijn Heere en mijn God.” Het eerste gaat het laatste vooraf. Korter of langer tijd ligt er tusschen het zien en het bezitten. Een geopenbaarde Christus is nog geen omhelsde Christus. Hoe onderscheiden is het tusschen het vluchten naar- en het inkomen in de Vrijstad; tusschen Christus in de belofte en de vervulling. Daarin openbaart zich de vrijmacht Gods. Dat hangt niet af van den mensch, gelijk de Arminiaan leert en gelooft. Zulk een leer heeft geen grond in de H. Schrift, en is buiten de ervaring van Gods gezaligd wordende volk. Er is een tijd des welbehagens: “Alzoo zegt de HEERE: In den tijd des welbehagens heb Ik u verhoord, en ten dage des heils heb Ik u geholpen,” Jes. 49:8. Menige ziel moet langer wachten op de wegschenking en omhelzing van Christus door het geloof, als in het eerst verwacht werd. Jezus en de verlossing scheen soms zoo nabij; maar … daarna weer zoo ver weg. De ziel raakt echter Jezus niet kwijt uit het gemis, de behoefte en het verlangen. Het is en blijft de taal der ziel bij tijden:
Maar wat klaag ik, Heer’ der heeren?
Mijn begeeren
Is voor U in al mijn leed,
Met mijn zuchten en mijn zorgen,
Niet verborgen;
Daar Gij alles ziet en weet.
In het voornoemde, zijn de armen van geest reeds genoemd, zooals Jezus daarovet spreekt. Hij spreekt die zalig. Geschiedt dit door Zijn Woord en Geest, dan gevoelt zoo’n arme van geest zich waarlijk zalig, en zal haar geloovig getuigenis zijn: Ik ben zalig, eeuwig zalig! De mond des Heeren heeft het gesproken! Zoo mochten de zaligsprekingen tot de ware vreemdelingen in deze wereld komen; dan zullen ze niet zonder troost, blijdschap en moed zijn, Dan zullen zij wel eens op hun woestijnreis sterk verlangen naar de volmaarkte zaligheid in het hemelsche Kanaan. Asaf getuigde: “Gij zult mij leiden door Uwen raad, en daarna in heerlijkheid opnemen.”
Jezus sprak: “Zalig zijn de armen van geest.” Wat zijn er vele menschen in de wereld die geestelijk doodarm zijn. Elk mensch is van nature doodarm. Hij is dood door de misdaden en de zonden; zonder God, Christus en hope in deze wereld. Zijn armoede is zoo onbegrijpelijk groot en hij heeft niet eens licht om het te zien en geen leven om het te gevoelen en het te betreuren. Hij is ontbloot van alle heiligheid en gerechtigheid, van alle ware kennis en wijsheid; van alle licht en leven; van alle kracht en sterkte. Arm in de dood en door de zonde-dood. Toch meent de arme en verduisterde mensch nog wel dat hij rijk is; blind zijnde meent hij goed te zien. Dat deed Jezus tot de Joden zeggen: “Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geene zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien: zoo blijft dan uwe zonde.” De verheerlijke Immanuel sprak tot de Laodicenzen:” Gij zegt: Ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb geens ding gebrek; en gij weet niet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt.” Hoe noodzakelijk zelfonderzoek!
Hoe een mensch zoo geestelijk arm geworden is, daar God den mensch toch niet in zulk een staat van armoede en ellende heeft geschapen? Uit kracht van schepping was hij met rijkdom en heerlijkheid overladen. Adam was als een blinkende morgenster der schepping, geschapen naar Gods beelden gelijkenis. Hij was beelddrager van Zijn Schepper — God te prijzen in der eeuwigheid!
Onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis geeft een duidelijk antwoord op de vraag, zeggende: “Maar als hij in eere was, zoo heeft hij het niet verstaan, noch zijne uitnememdheid erkend; maar heeft zichzelf willens der zonde onderworpen, en overzulks den dood en vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, Die zijn ware leven was, door de zonde afgescheiden; hebbende zijne geheele natuur verdorven; waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijken en geestelijken doods. En in alle zijne wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren alle zijne uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had.”
Hier is de bondbreuk tusschen God en den mensch; de groote paradijszonde, waaraan ieder zondig mensch uit Adam voortgesproten, voor God schuldig staat. Hier blijkt, dat de mensch van nature niet alleen doodarm is, maar daarbij komt dat hij een ontzettende openstaande schuld voor God heeft; hij heeft een tienduizend talenten zware schuld en geen penning om te betalen. God is zijn schuld-eischer, en komt eenmaal om Zijn recht. O, wat een zegen, hoe pijnlijk het ook is, dat Hij zich als een eischend Rechter in de vierschaar van het geweten openbaart, en getuigt: Betaal wat gij schuldig zijt! Die dan in bekommering mogen vragen: “Waar is de betaalsheer?” Die dan de allesverwervende en allesbetalende Borg Christus in het oog mogen krijgen, en dan met Hiskia getuigen: “Gelijk eene kraan of zwaluw, alzoo piepte ik; ik kirde als eene duif; mijne oogen verhieven zich omhoog: o HEERE! ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg,” Jes. 38:14.
Dat zijn de armen van geest, waar Jezus op doelt in de eerste zaligspreking, die daarns genoemd worden “treurenden,” en “hongerigen en dorstigen naar de gerechtigheid.”
De armen van geest zijn arm van- of in den geest. Ze zien en gevoelen zich arm en ellendig. Armoe en ellende wordt saamgevoegd in de H. Schrift. Zoo natuurlijk als geestelijk kan hier geen scheiding zijn. De Heere sprak door de profeet Zefanja: “Ik zal in het midden van u doen overblujven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des HEEREN betrouwen.” David beleed in Psalm 40: “Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij.”
Die arm van geest zijn zien en gevoelen zich ontbloot van alle geestelijk goed; het is alles verloren door de zonde. Ze hebben geen God voor hun hart, geen Borg voor hun schuld; als ze zoo sterven zijn ze voor eeuwig verloren, zullen in hun ellende en armoede omkomen. Ze zijn geestelijke bankroetiers, die niet anders overhielden dan schuld en schande. Ze missen alles wat noodig is tot rechtvaardig-making en heiligmaking. Ze hebben van zichzelf geen kennis, geen wijsheid, geen zachtmoedigheid, kracht en sterkte; geen geloof, hoop en liefde, vreeze Gods, zelfverloochening, lijdzaamheid en moed; enz. Dat ze dat alles missen en daarin arm zijn, blijkt uit de belijdenissen van de Bijbelheiligen en hun bidden en smeekingen om die geestelijke rijkdommen en gaven. Lees vooral de psalmen van David. Statelijk of standelijk leven de armen van geest in het gemis. Dan behoeftige schepselen in het gemis. Dat is een zegen des hemels. Dan zijn ze niet rijk en verrijkt in zichzelven, als het Christendom onzer dagen in algemeenen zin genomen. Al heeft de hemelreiziger Sinai en Golgotha op den smallen weg des hemels gepasseerd, zoo leert de hemelsche Leermeester de Zijnen toch nog de noodzakelijkheid om arm van geest te blijven. Hij maakt ze ook klein en houdt ze ook klein en hoe aangenaam is het te ervaren dat de groote Koning Zijn hand tot de kleinen en armen zal wenden. Paulus had de les goed geleerd. Hoewel hij mocht belijden alles te bezitten in en door Christus, zoo voegt hij daar ook bij: Niets hebbende, en … hoewel ik niets ben. We denken ook om een oude Christin, die op haar sterfbed uitriep:
Het niets in mij, maar het al in Hem:
Zoo kom ik in Jeruzalem.
Die arm van geest zijn bezitten den Heiligen Geest. Het is door Dien Geest, dat ze armoede en ledigheid der ziel leeren kennen, en dat bij aan- en voortgang. Zonder dat Gods Geest in een ziel woont en werkt ter overtuiging en ontdekking, is de mensch geen arme van geest. Het is uit kracht van wat in het paradijs gebeurde de mensch eigen, in zijn natuurstaat hoog en verheven te zijn. In zelfverhefffïng en ik-goderij te wandelen. Hij is vervult met de wereld, en er is geen plaats voor het heil dat nooit vergaat; hij is vervuld met wat eigenwillige godsdienst en inbeelding, en er is geen plaats voor een levende Christus, als de Schat Die alles bevat. Paulus was in zijn eertijds rijk en verrijkt met hetgeen wat hij later noemde “schade en drek.”
Het is het werk des Heiligen Geestes om een zondaar zijn armoede en ledigheid, zijn afhankelijkheid en nooddruftigheid, bekend te maken. Die Geest is in het hart een Gesst des oordeels en der uitbranding, Jes. 4:4. Dat alles doet Die lieve Geest niet buiten het Woord om. Die Geest verlicht door het Woord om de armoede en afhankelijkheid in alles en steeds te doen kennen. Die brengt tot zelfkennis dieper en dieper; doet zien wat men verhezen moet en wat men bezitten moet; ja, ook om welgetroost te leven en zalig te sterven. De arme van geest bidt en zingt zoo gaarne bij tijden:
Ik ben nooddruftig, arm en naakt;
O God, mijn Helper uit ellenden,
Haast U to mij; wil bijstand zenden:
Uw komst is ’t, die mijn heil volmaakt.
Ook in wegen van pijnlijke kastijdingen en zware beproevingen leert de Heere Zijn volk arm van geest te zijn en te blijven. Dat leidt tot diepe vernedering en verootmoeding voor het aangezicht des Heeren.
De armen van geest zijn de ware bidders en dankers. Door Gods Geest gedurig aan alle gemis en nooddruft ontdekt, moeten ze het gedurig met gebed en smeeking naar Gods genadetroon wenden. De armen en onwaardigen van geest hebben geleerd smeekingen te spreken; en die armen worden met goederen vervuld, terwijl rijken ledig worden weggezonden, Lukas 1:53. Mogen de armen van geest ervaren dat de Heere uit souvereine genade gemis en ledigheid vervult, ze mogen hun Weldoener er de eere van geven, voor danken en prijzen. We denken om het vers van David:
Verheug het volk, verblijd hen allen, HEER’,
Die naar U zoeken ’t eiken stond;
Leg steeds Uw vrienden in den mond:
Den grooten God zij eeuwig lof en eer.
Schoon ’k arm ben en ellendig,
Denkt God aan mij bestendig;
Gij zijt mijn hulp, mijn kracht,
Mijn redder, o mijn God,
Bestierder van mijn lot,
Vertoef niet, hoor mijn klacht.
Ja, zalig zijn de armen van geest; want hunner is het koninkrijk der hemelen. Wat zijn die arme bedelaren aan Gods genadetroon toch rijk en gelukkig. De belofte van hun rijke Koning is, dat het koninkrijk der hemelen het hunne is. O, die Koning is arm geworden om hen eeuwig rijk te maken. Paulus verstond het paradox: “Niets hebbende, en nochtans alles bezittende.”
Geen koninkrijk der aarde zoo vergankelijk, maar het koninkrijk der hemelen is hunner. Het is hen testamentair vermaakt en verzekerd in den dood van Christus. Hebr. 9:16, 17. We kunnen spreken van een koninkrijk der genade, zijnde een koninkrijk uit den hemel en voor den hemel. Daarin vinden wij arme en schuldige tollenaren, die in hun schuldigheid en ellende steeds smeeken: “O God, zijt mij zondaar genadig!” Die mogen steeds geloovig en biddend opkimmen tot hun rijke Koning gezeten op Zijn troon in het koninkrijk der hemelen boven. Dat koninkrijk der heerlijkheid is de eeuwige woonplaats van de armen van geest. Daar bereidt Christus hun een heerlijke plaats. Wat was de verwachting van Asaf in Psalm 73?
Het koninkrijk der hemelen behoort aan de armen van geest. Het is hun wettig eigendom in Christus Jezus. Paulus schrijft: “Alles is uwe!” Wat zijn de armen van geest zalig. Ja, zalig en gelukkig zelfs in een gezicht en gevoel van hun onzaligheid, ellende en ongeluk. Job mocht in zijn groote ellende uitroepen: “Ik weet mijn Verlosser leeft!” Een arme van geest zong eens jaren geleden:
Ik ben met rijkdom overladen,
O, wat is het leven zoet;
God Die vol is van genade,
Is mijn deel en eeuwig goed.
Mijn geluk is onuitsprekelijk,
Mijn geluk oneindig groot;
Mijn gelukstaat onverbreek’lijk,
Mijn geluk is na den dood.
De Heere mocht deze meditatie willen zegenen; de armen van geest vermeerderen onder jong en oud in deze donkere dagen. Die daarbij behooren naar Gods eeuwig voornemen, bevestigen in Christus en door het geloof in Hem hun schenken een vrijen toegang met vertrouwen tot hun hemelsche Vader.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1970
The Banner of Truth | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1970
The Banner of Truth | 20 Pagina's