DE HEERE ZORGT
“Toen gaf de Koning Zedekia bevel; en zij bestelden Jeremia in het voorhof der bewaring, en men gaf hem des daags een bol broods uit de Bakkerstraat, totdat al het brood van de stad op was. Alzoo bleef Jeremia in het voorhof der bewaring.” Jer. 37:21.
Dat God kracht naar kruis geeft, maar ook kruis naar kracht, is naar waarheid. In het lezen van Jeremia zien wij dit duidelijk devestigd. Jeremia was een gekende van eeuwgheid, een gunsteling van Johovah. Welk en onschatbaar voorrecht! Wie zal het ooit uitspreken? Doch daarbij God Zelf had hem van die geschonken genade de verzekering gegeven. Hij was als kind van God gekend en geheiligd, doch ookals knecht des Heeren geroepen en afgezonderd. Bergen van bezwaren waren er in Zijn hart, doch de Heere nam ze alle weg. God Zelf nam Jeremia voor Zijn rekening, voor Zijn persoon en voor Zijn bediening. Een donkere en treurvolle tijd was het, toen God Jeremia riep. Het rechtvaardig oordeel Gods over Juda en Jeruzalem was nabij. God laat niet met Zich spotten, en wat de mensch zaait, dat zal hij maaien.
Onder den Godvruchtigen koning Josia lag wel een weinig beslag op het volk, doch het was over het algemeen een eeren van God met de lippen, maar het hart bleef verre van Hm. Er was geen oprecht breken met de zonde, en geen hartgrondig verlaten van de ongerechtigheid. Men stapelde schuld op schuld, en zonde op zonde, totdat God de ongerechtigheid niet langer kon gedoogen. En nu in dien tijd moest Jeremia profeteeren. Hij ging gedrukt onder de oordelen Gods. Welk een diepe smart was in hem om de verharding, die van jaar tot jaar en van dag tot dag toenam. Jeremia wist, dat het oordeel der verharding aan het oordeel der verwoesting voorafgaat.
Groot was ook de vijandschap, die tegen den getrouwen Godsgezant zich openbaarde. Onder de regeering van koning Jojakim werd Jeremia vervolgd. Waarom toch? Alleen omdat hij de last des Heeren overbracht zooals God hem die had gegeven. O wat blijkt het duidelijk uit alles, dat de mensch niet anders wil dan zijn eeuwig verderf en onder-gang. Hij heeft in den val een eeuwige vijandschap tegen God aangedaan. En wat doet de mensch nu anders, dan bedekt of openbaar dat maar uitleven, tot zijn eeuwige verwoesting, tenzij dat God Zelf door de onwederstandelijke kracht does Heiligen Geestes er ann te pas komt.
Ook in de dagen toen Zedekia regeerde viel het voor Jeremia niet mee. Zedekia was een mensch, zooals later Pilatus, zonder beginsel. Onder zwaren eeden had Zedekia gehoorzaamheid beloofd aan den koning van Babel, doch in het geheim maakte hij een verbond met den koning van Egypte, en werd afvallig. Was hij maar in de handen Gods gevallen, maar zie, daar bleef hij vreemdeling van, en hij zocht zijn sterkte bij de menschen. Jeremia had Vorst en volk vermaand te buigen onder de tucht-roede des Heeren, en aan Nebukadnezar onderworpen te blijven, doch daar wilde men niet van veten. Niets anders dan hun tijdelijk en geestelijk welzijn had de profeet gezocht, en wat een diep smart was het voor den knecht des Heeren, dat alles in den wind geslagen werd. Jeremia leed er onder, dewijl het zijn volk was, waar hij zoo innig aan verbonden was; het volk waaruit eenmaal den Messias geboren moest worden.
Nog steeds was Jeremia uit- en ingaande onder het volk. En die tijd, die God hem gaf, nam hij waar. Aan ieder die hij ontmoette en het hooren wilde, riep hij: Bedrieg uzelven niet! Welke middelen Jeremia echter ook aanwendde, alles verharde zich onder de roepstemmen Gods. Men heeft de duisternis liever gehad den het licht. Juda en Jeruzalem ver-wierpen de waarheid en geloofden de leugen.
Op een keer gaat Jeremia ter stadspoort uit. Neen, niet midden in den nacht, maar op den dag, terwijl een ieder het kon waarnemen. Hij wilde zich begeven naar het land van Benjamin, waar hij geboren was en wellicht nog familie had. De wacht-meester zag het — en gelukkig nu is er eindelijk iets gevonden waarop men meende hem te kunnen grijpen. Jeremia werd beschuldigd, alsof hij niet anders was dan een spion; een landverrader. Met alle vrijmoedigheid kon de profeet het ontkennen, en bewijzen dat het zoo niet is. Maar neen, al wat Jeremia bijbrengt baat niet. O wat is de vijand blij. Gods knecht wordt voor de Oversten, wij zouden zeggen voor de krijgsraad gedaagd, en zonder nader onderzoek worden de beschuldigingen overgenomen.
Pilatus en Herodus worden wel vrienden, als het gaat om Christus om te brengen. Het is thans hetzelfde. Wat dwaas zijn de vorsten. Jeremia was een profeet des Heren, maar ook een biddr om land en volk, een zuchter die weende voor Gods aangezicht. De waardij van zulk een zuehten ontkennen zij. Ze moeten uit den weg geruimd. Door het verblinde en verdwaasde volk wordt nu Jeremia gegeeseld en in de gevangenis geworpen.
In een gevangenis onder den grond komt hij terecht. In vochtige, vieze, vunzige holen van duistere onderaardsche gewelven. Daar ligt hij nu maehte-loos en werkeloos, vertrapt door den vijand. En dat God het toch gedoogt. Ja vrienden, dat behoort nu tot die 200 zilverlingen, die voor de hoeders zijn. Dat zijn nu de beproevingen waaraan de Here soms Zijn lieve volk overgeeft. Doch laten we bedenken, dat het niet gaat buiten Gods raad. Ja daarin ligt het opgesloten, en dit alles komt het volk van God toe uit Zijn Vaderlijke en eeuwige liefde. Het viel niet mee onder den grond. Maar de Heere verlaat de Zijnen niet. In welke diepten dat volk van God ook komt en verkeert, de getrouwe Verbondsgod gaat met hen mee. Lees maar de dierbare Verbondsbelofte in Jes. 43:2–3. Wanneer gij gaan zult door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen. Wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden en de vlam zal u niet aansteken. En van dien gezegenden en verhoogden Verbonds Middelaar staat er geschreven, dat Hij in alle benauwdheden met Zijn volk benauwd is, en dat de engel zijns Aangezichts hun ondersteunt.
Ja die band, die in de eeuwigheid is gelegd en hier in de tijd in het harte van het levendgemaakte volk van God, kan door geen vijand ooit worden verbroken. Die band van gemeenschap en liefde, dien zelfs de dood niet breekt. Hoogl. 8:6, 7.
Jeremia zat wel onder den grond, maar niet van God vergeten en verlaten. Wat krijgt daar het dierbare Borglijden van Christus een waarde en betee-kenis, ja dat is de sterkte van het hart.
Ja, geliefden er moeten uit en inwendig wegen zijn in ons leven, waarin God Zich Zelf kan open-baren, als de God van Zijn volk, en dat zij met den dichter mogen zingen:
‘k Zal Hem nooit vergeten,
Hem mijn helper heeten,
Al mijn hoop en lust. Ps. 33:10
Voor Jeremia was het een Vaderlijke kastijding, en geen richterlijke tuchtiging. Het is zulk een groot onderscheid of we onszelf in de gevangenis brengen, of dat wij er ingebracht worden onder de toelating, door den vijand.
Simson zat ook eens in de gevangenis. Maar… met uitgestoken oogen en malende voor de Filistijnen. Het was zijn eigen schuld en zonde.
Petrus echter lag in de gevangenis te slapen. Zijn ziele ruste in God. En Paulus en Silas zongen Gode lofzangen in den kerker te Filippi. Het onderscheid is groot. En in het geval dat we door eigen schuld er in komen, dan vinden wij den hemel gesloten; maar zijn wij er in gebracht tot beproeving, en omdat God met ons wil pronken, dan hebben wij een vrije toegang in Christus bloed en gerechtigheid tot den troon van Gods genade. Wat zullen wij dan gedurig de uitlatingen van Gods liefde in ons hart gewaar worden; en onze ziele gesterkt uit de bediening van Christus. Hij kwam in de volheid des tijds uit de ruimte des hemels, in de banden des doods en der helle. Hij daalde vrijwillig neer om gevangen te worden, opdat Zijn gebonden volk uit de gevangenis verlost zou worden, en dat zij in de grootste banden zouden roemen in God. Hij is als Borg van God verlaten geweest, om Zijn volk tot God te brengen, te verzoenen en te verenigen, zoodat zij nooit meer van God verlaten zouden worden. O eeuwig wonder Gods wat nooit voor een ziele is te peilen of te doorgronden. Dat zal ons in aanbidding en verwondering voor God doen wegzinken, en ons hart met hemelsche blijdschap vervullen.
De Vader heeft Zijn Zoon nooit verlaten, en er is nimmer een scheiding geweest tuschen die Goddelijke Personen. Maar zoo is er ook nooit een scheiding tusschen God en dat volk door de tussehenkomst van dien gezegenden Borg des Verbonds. Neen, het wil niet zeggen dat zij het altijd duidelijk en klaar gevoelen. Sion kan wel ens moedeloos klagen: “De Heere heeft mij vergeten, en de Heere heeft mij verlaten.” Doch zoodra God overkomt in hun ziel, zullen zij u wel wat anders zeggen, dan blijft er geen klacht meer over, maar roemt hart en mond de eeuwige onveranderlijke Verbondstrouw en liefde van Dien God, Die Zijn volk liefgehad heeft met een eeuwige liefde. Ja dat volk ervaart dat ze met God overal kunnen zijn, en dat geen vijand ter wereld, de verbinding tusschen den hemel en de aarde, tusschen God en hunne ziel kan verbreken. Er Zijn in de oorlogsdagen wat telefoonen afgesneden; er was geen verbinding meer van de en naar den ander. Maar de weg naar den hemel kan door geen vijand afgezet worden.
Christus leeft altijd om voor Zijn volk te bidden. En die lieve Geest bidt in hunne harten met onuit-sprekelijke zuchtingen.
Christus is die ladder Jacobs waar de engelen op af en nederdaalden. God daalt in Christus af tot Zijn volk ook onder de grond, en zij mogen van uit de afgronden door het geloof opklimmen tot Gods altaren. O wat een rijkdom, en welk een zaligheid. De wereld is arm, en Gods kind is rijk. Neen niet rijk in zichzelf, maar rijk in God door Christus.
Vele dagen en nachten heeft Jeremia in dien ellendigen kerker moeten zuehten. Maar God hoorde het zuehten en klagen van hem die in banden lag geslagen. En God laat Zijn volk niet verzocht worden boven vermogen, maar geeft met de verzoeking ook de uitkomst. Jeremia kon zichzelf niet helpen en verlossen. Op menschen, die dat wel kunnen is een arm kind van God nooit jaloersch. Maar wel op degenen waar God uit eeuwige liefde om Christus wil aan te pas komt.
Wat gebeurde er? De profeet had moeten sterven onder den grond, maar de Heere betoont, dat Hij alle harten in Zijn hand heeft en zelfs het hart der koningen neigt als waterbeken tot al wat Hij wil. Zedekia is goddeloos, maar toch sprak zijn conscientie nog. Vreeselijk als die gesloten is, en noch zegeningen, noch oordeelen, noch roepstemmen meer spreken tot den mensch.
In het heimelijke laat de koning Zedekia Jeremia halen. ‘tis hier hetzelfde als later bij Belsazar. Als niemand het schrift aan den wand kon lezen, werd Daniel, die toen al negentig jaar was, geroepen. In zulke bange tijden wil men Gods volk nog wel hebben. Och ja, maar ‘t is meestal tot stilling voor de conscientie. Zoo was het hier ook. ‘t Is voor den koning alles even donker en benauwd. De Chaldeen liggen voor de stad, en, wat zal het einde voor het volk en voor hem zelf zijn? Alles grijpt hem aan en zijn conscientie getuigt tegen hem.
Wellicht dat Jeremia hem wel kan troosten. Ziedaar de mensch, die in nood en dood God niet heeft tot zijn toevlucht, en aan een stroohalm zich vastklemt, doch die bij de hand zal worden afgebroken. Dwaalt niet! God laat Zich niet bespotten. De vraag van den koning is, of de profeet nog een woord Gods heeft. Ja dat heeft Jeremia, maar het is van zulk een inhoud, dat er niets opbeurends in ligt: “Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden.”
Tegelijk met het overbrengen van Gods Woord heeft Jeremina ootmoedig verzocht om uit zijn gevangenis ontslagen te mogen worden. Hij had zoo geleden onder al de mishandelingen. Had de koning nu maar een standpunt ingenomen, en Jeremia vrij gelaten; geheel ontslagen. Dat durft echter de beginsellooze koning niet.
Toch kreeg Gods knecht verlichting, en daaruit blijkt de trouwe zorge Gods. De koning Zedekia gaf bevel en zij bestelden Jeremia in het voorhof der bewaring. Sommigen vertalen: Op het plein der kazerne. Daar kon Jeremia vrij loopen, zich bewegen, adem halen. Dat is wat voor hem geweest. ‘t Was onder den grond van alle kanten benauwd; daar kon hij geen lucht krijgen. Gelooft het maar, dat hij gezongen zal hebben:
Ik zal nu ik mag ademhalen,
Na zooveel bange tegenspoed, enz.
En als een tweede bewijs van Gods trouw staat er aangeteekend: “En men gaf hem des daags een bol broods uit de Bakkerstraat, totdat al het brood van de stad op was”. Ons leven ligt in Gods hand; uit- en inwendig; naar ziel en lichaam. De rammen van Nebajoth moeten zoo menigmaal de Kerk dienen; en de vijanden dat arme volk van spijze voorzien. God gebruikt ze er maar voor. Een bol broods, was een schijf brood; dus wij moeten niet denken aan die ronde brooden die wij op sommige plaatsen kennen. ‘t Was heusch niet zoo veel. Wijzouden zeggen: ‘t Was ook distributie, zooals wij het spoedig te verwachten hebben. Doch voor Jeremia was het genoeg. Het weinige dat de rechtvaardige heeft, is veel beter dan de overvloed veler goddeloozen. God heeft in die schijf brood Zijn zegen gelegd: God maakte het weinige voor hem genoeg.
En genoeg is veel.
En nu staat ons dat alles opgeteekend tot troost van Gods volk in de benarde tijden die wij thans beleven. Ach of wij onder God mochten bukken en onder Zijn slaande hand. God is gekomen. De leeuw heeft gebruld. Zijn oordeelen zijn een diepe afgrond. O, bedrieg uw zielen niet. Het zijn nog maar beginselen der smarte, zooals Christus er met nadruk op heeft gewezen.
Iets is er gevoeld van het ontzettende als God komt. En dan onbekeerd en onverzoend God te moeten ontmoeten. Buiten Christus is God een verterend vuur. O wat ik u bidden moge, jong en oud, klein en groot: Verhardt u toch niet, maar laat u leiden. Valt nog voor God neer. Nu kan het nog. Alleen in de wonden van dien dierbaren Borg is er ontkoming; ja daar is verberging voor den toorn des Almachtigen, en voor al de pijlen van den vijand. En nu is er nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade. Doch zoo menigmaal om eigen schuld en zonde, als onder de grond; in de gevangenis. Dat is ook zoo wat hun leven betreft. Zielen, zie er zelf maar niet uit te springen, maar de groote God mocht nog een bevel geven. Uw heilzon mocht eens dagen, bedrukte zielen, dat gij verlost werd uit dien kuil zonder water door dat bloed des Verbonds; en onder al de oordeelen en gerichten in Christus vrijgesteld te mogen worden. De kracht van dat verzoenende, reinigende, heiligende, bewarende, maar ook opwekkende bloed mocht worden toegepast door den Heiligen Geest. 0, ‘t zou wat zijn als Gods volk het hoofd eens mocht opsteken; en hart en mond geopend, vervrij-moedigd door den eeuwigen Geest om Christus’ wil. En dan blijft geen kommer meer over, ook het tijde-lijke. Dan is er een Bakkerstraat an daar wordt gebakken net zoo lang als Jeremia in Jeruzalem is. O volk, dat is door uw Borg verworven. Door uw zonde het aardrijk vervloekt, maar waar de aarde door Zijn bloed dronken gemaakt is, brengt het bekwaam kruid voort. Het is wat als dat volk in de onwaardigheid een stuk brook mag eten. Ze hebben het wel met de tranen natgemaakt vanwege het wonder Gods. Doch hoe diep zinkt hun ziel voor God weg, als zij mogen zien op Christus die alles verwierf; ook het brood. En hen heeft leeren bidden: als tot “Onzen Vader die in de hemelen zijt: Geef ons heden ons dagelijks brood”. Een kinderlijk recht gekregen op dat verworven brood. O zink in aanbidding voor God neer. Prijs Hem die u heeft vrijgekocht: uw leven; van den dood, dewelke u zeer heeft doen beven. Die u nu omringt met genade bloot.
En eenmaal nooit meer onder den grond, maar opgenomen in eeuwige heerlijkheid, en dan geen bolle broods meer, maar verzadiging van vreugde, voor Gods aangezicht, lieflijkheden aan Zijn rechter-hand, eeuwiglijk en altoos. Vertroost elkander dan met deze woorden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 februari 1965
The Banner of Truth | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 februari 1965
The Banner of Truth | 16 Pagina's