Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN OOTMOEDIGE EN DRINGENDE BEDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN OOTMOEDIGE EN DRINGENDE BEDE

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verlaat mij niet al te zeer. Psalm 119 : 8b

I

Hoogmoedig zijn wij krachtens onze diepe val in Adam, maar ootmoedig maakt de Heere Zijn gunstgenoten. Het steunen op eigen kracht en sterkte, dat is ons eigen, maar wanneer Godskennis en zelfkennis hand aan hand mogen gaan, dan zijn wij nergens meer bevreesd voor dan voor onszelf.

Alleen op Jezus’ school wordt het geleerd om eigen krachten te verloochenen en af te zien van onszelf. Hoe meer genade dat God verheerlijkt, hoe groter onze schuld wordt. Hoe meer licht dat wij van de hemel ontvangen, hoe meer duisternis dat wij zullen kennen. En de grootste rijkdom brengt ons in de diepste armoede. Hoe meer wij van de hemel zullen ontvangen, hoe groter, maar cok hoe dringender dat onze behoeften zullen worden.

In deze betuiging van David, de man naar Gods hart, hebben wij zulk een duidelijk bewijs Dat allen, die uit God geboren zijn, een lust en een liefde hebben om in de wegen des Heeren te wandelen, dat is klaar genoeg. Gods werk in de wedergeborenen is een volmaakt werk.

Daar is een volkomen afkeer van de zonde, maar ook een volkomen liefde om naar de geboden Gods te leven. En de liefde is de vervulling der wet. De eerste Adam heeft het verbond verbroken, en wij in hem. Doch al is het verbond der werken verbroken in zijn kracht om de mens te rechtvaardigen, daarmede is de eis van Gods wet niet krachteloos gemaakt. Gods heilige eis blijft op de mens liggen doch de betrachting en vervulling daarvan wordt bij ons niet meer gevonden. Wij liggen dood in zonden en in misdaden, hebben Gods beeld verwoest, en nu derven wij de heerlijkheid Gods. Wij zijn schuldig gerworden aan Gods recht, maar ook gans en al verdorven, zodat wij onbekwaam zijn tot enig geestelijk goed en geneigd tot alle kwaad. Och, in welk een afgrond hebben wij onszelf gestort.

Wij hebben ons moed-en vrijwillig van al die schatten en gaven beroofd, die ons in staat stelden om aan de heilige eis van Gods gerechtigheid te voldoen. Doch nu spreekt Gods Woord van een ander en van een beter verbond, waarvan de Heere Jezus de Borg geworden is. De Zoon Gods, van eeuwigheid verkoren als de Knecht des Vaders, heeft in de stilte der nooit begonnen eeuwigheid, in het verdrag tussen de Vader en de Zoon, betuigd: „Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden Mijns ingewands”, En toen de volheid der tijd kwam, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen die onder de wet waren verlossen zou, en opdat wij de aaneming de kinderen verkrijgen zouden, waardoor wij roepen: „Abba, Vader”.

Tot de uitvoering en volvoering van de borgtocht moest de Zoon Gods onze menselijke natuur aannemen, om in die natuur te lijden en te sterven, tot voldoening aan de Goddelijke gerechtigheid en om verlossing voor Zijn volk teweeg te brengen. Christus heeft in de staat Zijner diepe vernedering door Zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, de vloek der wet weggenomen, maar ook de wet in al zijn eisen vervuld, doch ook de wet verheerlijkt, zodat de wet voor al Gods volk, geschreven door de Geest op de tafelen van hun hart, nu als een wet der liefde gegeven wordt, om die te doen uit dankbaarheid. In de tijd van Gods welbehagen, wanneer God de zondaar van dood levend maakt, worden zij van Adam afgesneden en in Christus ingelijfd. Door het dierbare geloof worden zij met Christus verenigd, en uit kracht van die vereniging en dat leven, dat door de Heilige Geest in hun hart is gewerkt, hebben zij een vermaak in de wet Gods naar de inwendige mens. Het is het vermaak van hun ziel om in de wet Gods te wandelen en die te overdenken dag en nacht. En zij mogen ook bij ogenblikken ervaren, dat in het houden van Gods geboden groot loon is.

Het is geen loon naar verdienste, maar uit genade. En geen groter en uitnemender loon is er, dan te delen in de liefde en in de gemeenschap met God. Immers, daarin light het leven van het leven.

Diep was David doordrongen van de heilige en volmaakte eis van Gods wet. Wij lezen in vers 4: „Heere, Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal”. Het was geen klacht als ware ‘s Heeren geboden hem een zware last, en dat hij daaronder zuchtte, neen, integendeel, het was een erkenning en instemming zijner ziel met de volmaakte eis van Gods wet, waarin al zijn lust was.

Maar daar hij bedeeld was met inkerend licht, daar zag hij niet alleen, maar gevoelde hij ook hoe ongelijkvormig dat hij was aan die wet; hoe onmachtig en onbekwaam dat hij was, om naar die wet te leven.

David was zo beweldadigd van de hemel, dat hij van zijn kindse jaren door God was geleerd en onderricht. Maar hij was ook zo door Gods Geest bewerkt, dat hij gebroken was uit zijn eigen kracht, om zijn sterkte alleen in de Heere te vinden. Hij was zo teleurgesteld met zichzelf uitgekomen, dat hij door genade mocht wanhopen aan zichzelf, om al kracht van de Heere te verwachten. De diepte van zijn val was voor hem bloot gekomen en hij wist het, dat hij op zijn eigen benen niet staan kon.

Neen, hij roemde zichzelf niet als de Farizeër, die zo voldaan is met zichzelf en opgaat in zichzelf, doch David vertoont hier de gestalte van de tollenaar, die in ware ootmoed de laagste plaats voor God mocht innemen. Bedeeld met ontdekkende en ontblotende genade, worden wij steeds kleiner en nietiger in onszelf; dan hebben wij geen hoge gedachten van onszelf, maar verfoeien ons voor God in stof en as. Met onszelf op de voorgrond komen, kan ook niet. Uit ons geen vrucht meer in de eeuwigheid. Ons bestaan is verdorven en gans verkeerd zijn onze wegen. Wij hebben in het Paradijs God verlaten en onze eigen wegen gekozen.

En zelfs na ontvangen genade, dan is het maar geduring, de Springader der levende wateren verlaten, en onszelf bakken uitbouwen, gebroken bakken, die geen water houden. In de hemel zal Gods volk tot afwijken niet meer zijn genegen. Dan zijn zij voor eeuwig verlost van dat afwijkend en afhoereerend.

Doch zolang zij hier op aarde zijn, dan dwalen zij in veel omwegen. Dan geven zij de Here reden en oorzaak, dat Hij hen verlaten zal. En nu gevoelde David in deze tekst, in welke moeilijke en gevaarvolle omstandigheden hij verkeerde.

Meer dan ooit besefte hij, dat het noodzakelijk was, dat de Heere hem niet varlaten zou om niet of te wijken van Zijn geboden. Hij verkeerde onder de vijanden, en zo de Heere hem verlaten zou, dan zou hij niet anders doen dan de Heere verloochenen.

En het oprechte volk, dat kennis heeft van hun onoprechtheid, is toch innerlijk bevreesd, om de Heere smaadheid aan te doen en om Zijn Geest te bedroeven. Het is toch hun gedurig gebed en verzuchting, dat Gods Naam om hunnentwil niet gelasterd, maar veelmeer verheerlijkt en geprezen mag worden. Wij kunnen het ook in het leven van David opmerken, dat hoe ouder hij werd, hoe meer hij God nodig had.

Zijn leven werd steeds afhankelijker. We moeten wel steeds om het zelfde bidden en vragen, maar toch is er zulk een groot verschil in. Er zijn tijden, dan zijn het niet anders dan woorden, ledige holle woorden, en dan is er geen kracht in en is er geen drang bij, doch wanneer door de ondekking des Geestes de woorden zaken worden, dan ligt er gewicht in. Zo was het ook bij David.

De ervaring had hem wel geleerd hoe bitter het is tegen de Heere te zondigen, en dat hij niet alleen van dag tot dag, maar van ogenblik tot ogenblik door de Heere bewaard moest worden. Zo de Heere maar een ogenblik ons overlaat aan onszelf, dan is het niet te zeggen in welke afgronden dat wij terecht komen. En noch onze bekering, noch onze rechtvaardigmaking, noch onze bevindingen zijn een waarborg om niet te struikelen, maar het isalleen de Heere Zelf. Ps. 66:4:

Die ons bewaart ons leven,
Die voor ons zorgt tot ons behoed,
Opdat wij niet vallen noch beven,
Ja, dat niet slibbere onze voet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 1963

The Banner of Truth | 8 Pagina's

EEN OOTMOEDIGE EN DRINGENDE BEDE

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 1963

The Banner of Truth | 8 Pagina's