EEN VUURBRAND UIT HET VUUR GERUKT
Het was in het jaar 1898, dat ik hem voor het eerst ontmoette op een Zondagavond, te Utrecht. Toen ik hem hoorde spreken over het genadewerk, dat de Heere aan hem verheerlijkt had, gevoelde ik mij op een onverklaarbare wijze aan hem verbonden. Er werden banden gelegd, welke zelfs door den dood niet te niet kunnen gemaakt worden. Zonder dat we er maar eenig vermoeden van hadden, woonden we dicht bij elkander. En die nabuurschap was mede oorzaak, dat we elkander veel ontmoetten. En dan was hart en mond vervuld met de dingen des Heeren. Welk een schoone tijd! Hoe kon hij getuigen van zijn Koning, van vrije genade, aan hem verheerlijkt! Dan gloeiden die koolzwarte oogen als vuur, dan kwam er teekening op dat in-bleeke door gitzwart haar omg-even gelaat; dan kwam hij als in heilige extase. En hij had inderdaad groote dingen te verhalen, en bezat in bijzonderen zin de gaven van het woord. Het was dan ook een verborgen levensbegeerte bij hem, om tot de prediking des Woords te komen; dat was zijn ideaal! Hij heeft het evenwel nimmer bereikt. Hij is niet oud geworden. In het midden zijner jaren heeft de Heere hem weggenomen; Hij had wat beters over Zijn kind voorzien. Thans juicht hij voor den troon des Lams.
Veel heeft hij mij uit zijn leven medegedeeld on uitwischbaar staat mij zijn geschiedenis in het hart gegrift. Zonder onbescheiden te zijn, meende ik een enkele bladzijde uit zijn levensboek met u te lezen.
Geboren en opgevoed in de Roomsche kerk, groeide hij in zijn jeugd op in algeheele vervreemding van God en Zijn Woord. Als jongeling vond hij in den dienst der zonde zijn vermaak. Besef van schuld bezat hij niet, en als hij zijn zonde maar gebiecht had, kreeg hij weer absolutie. In den militairen dienst ging hij in de uitgieting der zonde tenslotte zoover, dat hij uit de gelederen werd verwijderd. Maar wat nu? daar ontmoet hij een vrouw, die een zaakje in “water en vuur” dreef, en weldra waren deze twee voor het leven vereenigd. Er heerschte evenwel geen vrede in ’t huwelijk. Op eenmaal komt haar leven, in de hoop op moederschap, in ernstig gevaar; de dood dreigt van zeer nabij. Vreeze grijpt hem aan, want hij kende zich schuldig aan dit gevaar. De consciëntie ontwaakt! In radeloosheid vlucht hij naar den priester, om door den biecht van zijn zonde vrijgesproken te worden. En terwijl hij de wet overdenkt, om straks den priester te kunnen zeggen, welk gebod hij overtrad, valt er hemelsch licht op Gods heilige Wet. Hij ziet zich schuldig, maar niet aan één bepaald gebod, maar aan geheel de Wet. Als de priester hem straks wenkt te komen, en hem vraagt aan welk gebod hij schuldig is, dan bekent hij, als ten prooi aan wanhoop, dat hij tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd heeft. De priester is tamelijk wel verlegen met het geval. Zulk een boeteling heeft hij nog nimmer in den biechtstoel gehad. Hij verbindt zijn vergeving dan ook aan een reeks boetedoeningen, waarbij hij hem met allen ernst vermaant, ze toch nauwgezet na te komen, en vooral de kerk te bezoeken.
Diep ellendig gaat hij heen. De last zijner zonde drukt hem; vrede en troost mist hij; de gedachte aan God verontrust hem. Het baat hem niet, of hij die vrees van zich wil afschudden; in de wereld kan hij het niet meer vinden. Trouw wordt, naar het voorschrift van den priester, de kerk bezocht; nauwelijks heeft de koster in het vroege morgenuur de deuren geopend, of hij staat er al hunkerend voor, om binnen te komen. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat bezoekt hij de kerk; het is een leven van gebod op gebod; hij ontvangt de goedkeuring der geestelijkheid, die hem den toegang tot het klooster ontsloten zou hebben, als hij maar niet gehuwd was. Vele tijden brengt hij dus in getrouwe plichtsbetrachting door. Maar desondanks blijft de zonde hem drukken; hij mist vrede voor zijn gefolterd gemoed. En onder alles schreit zijn ziel tot God, een hartelijk leedwezen, dat hij tegen een goeddoend God gezondigd heeft, verteert zijn leven. Zonder dat hij het zichzelf durft te bekennen, rijst er in zijn hart twijfel, of de kerk hem wel redden kan. Hij schrikt bij die gedachte en tracht deze zonde door boetedoening te betalen. Maar de twijfel wordt sterker, neemt vastere vormen aan. Bijzondere omstandigheden dienen daartoe. Zoo b.v. is hij op zekeren dag voor het Maria-beeld in gebed neergeknield. Bidden was voor hem weer dan vorm, en zoo komt het, dat hij alles rondom zich vergeet. Maar als hij van zijn knieen opgestaan, zijn parapluie wil opnemen, welke hij tegen een pilaar heeft gezet, dan ontdekt hij, dat deze is verdwenen. Boven het gemis van zijn regenscherm drukt hem de verontrustende gedachte, als Maria toch alles zag en hoorde, waarom had zij dan niet voorkomen, dat zijn parapluie gestolen werd, terwijl hij toch tot haar bad? De argwaan had zich in zijn ziel vastgezet; en de pastoor mocht trachten het geval te verklaren zoo goed als hij kon, de twijfel werd steeds sterker.
Op de fabriek, waar hij werkzaam was, ontmoette hij een man, met wien hij nog wel eens sprak over wat zijn ziel verontrustte. Op zekeren dag geeft deze hem Bunjan’s geschrift: “Wet en genade.” Daar leest hij met klimmende verbazing en blijdschap, dat de mensch niet uit de werken der wet, maar door het geloof in Christus gerechtvaardigd wordt. Onder de voorlichting des Heiligen Geestes wordt dit geloofsgeheim hem gaandeweg meer en meer ontdekt, totdat hij straks in het geloof den Heere Jezus Christus in al Zijn dierbaarheid en algenoegzaammheid leert kennen en omhelzen; vrede vindt in het bloed des kruises en zijn ziel roemt in vrije genade.
Niet op eenmaal maar van lieverlede wordt de Kerk van Rome verlaten. Wij, opgevoed onder het zuivere licht van Gods Woord, kunnen ons zoo weinig voorstellen, hoe het een kind van Rome gaat, als de Heere hem los maakt uit deze Kerk. Toen hij voor de eerste maal de Ned. Herv. Kerk bezocht, het was de Geertekerk te Utrecht, meende hij niet anders, dan dat de kerk zou instorten, om hem te straffen. Het was een kettersche kerk. Hij had nooit anders gehoord; Luther en Calvijn had hij mee helpen vervloeken, vooral, toen in den beginne de kerk zijn toevlucht werd. En nog langen tijd nadat hij begonnen was, de Hervormde kerk te bezoeken, kon de vrees hem aangrijpen, of hij niet zondigde tegen God met de kerk der Geuzen te bezoeken.
De Roomsche Kerk riep alles te wapen, toen het gevaar dreigde, dat zij dezen zoon zou verliezen. Geen middel werd onbeproefd gelaten, om hem vast te houden. De Roomsche Kerk ziet zoo nauw niet op de middelen, als het maar slechts gelukken mag, zielen te winnen. Toen het vermaan en de vreeselijkste bedreigingen niet meer hielpen, nam de pastoor zijn toevlucht tot strengere maatregelen.
Als hij des avonds de fabriek verliet, werd hij vergezeld door een groote menigte menschen, grootendeels bestaande uit straatjongens. Allerlei scheldwoorden werden hem nageroepen; met het vuil der straat, niet zelden met steenen, wierp men hem na; en niet zelden omringde men hem zoo nauw, dat het gevaar dreigde van onder den voet geloopen te worden. Het waren de betaalde
huurlingen van Rome, die hem dus vrees moesten aanjagen. En wonderlijk, niet zelden was zijn hart overstelpt door de liefde Gods, zoodat hij dikwerf als het ware de menschen niet zag, de smaadredenen niet hoorde, maar als door een hoogere macht beschermd, veilig thuis kwam. Niet altijd was het zoo. De vreeze kon hem wel eens zoo aangrijpen, dat hij de bescherming der politie inriep, als hij naar huis ging.
Zijn vrouw, met wie hij een goed leven had, zoolang hij de kerk bezocht en die van zijn gewelddaden niets meer te vreezen had, werd mede op aanstoken der priesters een geweldige tegenstander. Kwam hij des avonds goed en wel thuis, dan was zij het, die zijn leven benauwde en vergalde. Eens op een middag is hij bezig zijn Bijbel te lezen, als zij hem dien op eenmaal uit de handen rukt en in het vuur werpt. Bijtijds weet hij dat dierbare Boek aan de vlammen te ontrukken, en weer trekt ze het uit zijn handen en werpt het in het vuur. Het gelukt hem ook nu weer, zijn Bijbel voor verbranding te bewaren. In hoogen ernst vermaant hij haar, deze euveldaad niet meer te plegen en. dreigt haar heur “heiligen” stuk te zullen slaan. Op den schoorsteen prijkten namelijk de beelden der heiligen; hij had ze als een zekere concessie aan zijn vrouw in eere moeten laten, hoewel zijn ziel van die kramerij walgde. Maar ze waren nu eenmaal opgenomen in den wapenstilstand tusschen hem en zijn vrouw. Ondanks de dringende bede grijpt zij weer naar het Woord Gods, waarvan het haar gelukte enkele bladen uit te scheuren. Maar nu rijst hij op en met eene slag zijn alle “heiligen” gevallen en verbrijzeld. Maar nu was de hel los. De vrouw laat de gebroken heiligen liggen, uit vreeze, dat haar een ongeluk zal overkomen. Maar hij neemt alles bijeen en werpt de stukken en brokken ten venster uit. Beneden hebben de buren, ook leden der Roomsche Kerk, het tumult gehoord; ze hebben de heiligen hooren vallen en zullen het bloedig wreken. Als het uur hem roept naar de fabriek te gaan, staat onder aan den trap de buurvrouw met een groot mes gewapend, hem op te wachten. Hij verschrikt van hetgeen hij ziet en aarzelt. Maar zijn vrouw drijft hem met spotredenen naar beneden. Vreeselijke toestand; boven grimmige spot, beneden dreigend levensgevaar! Maar de genade Gods geeft hem moed. Hij daalt de trap af en als de gewapende hand wil toestooten, valt zij slap neer en als door een hoogere macht gebonden, is de vijandschap machteloos.
Zijn geheele familie behoorde tot de Roomsche Kerk. Natuurlijk stootte zij den ketter uit haar midden. Zijn moeder zelfs was tegen hem. Langen tijd hebben twee zwagers beraadslaagd over middelen, om den afvallige in den schoot der kerk terug te brengen. Maar alle pogingen worden met vruchteloosheid geslagen. Zoo rijst het plan op, om, als het dan niet anders kan, hem te vermoorden. Een gunstige gelegenheid wordt afgewacht. ’s Avonds, onder begunstiging der duisternis, zal men hem in het water werpen. Maar de Heere verijdelt deze plannen. Het laatste moordplan zelfs zeer kennelijk! Zijn moeder was gestorven en zou begraven worden. De zwagers smeedden het plan, om hem in het rijtuig naar het kerkhof te wurgen. Maar als de dag der begrafenis aanbreekt, kan niet één van hen mede naar het Kerkhof; beiden zijn verhinderd. Later heeft de Heere één van deze bekeerd, die de voorgenomen misdaad onder tranen beleed.
Rijke genade had de Heere aan hem verheerlijkt en het was zijn lust, om over de wegen des Heeren te spreken. Hij stond in hooge achting bij allen, die God vreezen. Zijn vrouw brak in later tijd ook met de Roomsche kerk, mede als gevolg van hetgeen ze zag in het leven van haar man. Trouw bezocht ze de kerk en er leefde in zijn hart een stille hoop, dat de Heere ook in haar het goede werk begonnen had.
Tien jaren sinds ik hem had leeren kennen, is hij naar den hemel afgereisd. Den 8en Maart 1908 nam de Heere hem in Zijne heerlijkheid op.
Maar tot het laatste oogenblik bleef het strijd.
Zelfs in de ure des doods strekte de Kerk van Rome nog haar hand naar hem uit. Het was een enkelen dag voor zijn dood, als een priester binnentreedt en hem vrede toezegt, als hij slechts het crucifix wil kussen. Met heilige verontwaardiging wendt hij zijn hoofd af en bidt, dat men toch dezen Baaispriester het huis zal uitwerpen.
Maar ook satan doet zijn aanvallen. Tegenover God wijst de hellevorst op het vuile kleed, dat Zijn kind dekt. Maar ook satan moet de plaats ruimen, hij moet zijn vroegeren dienaar laten in de hand van den Heere Jezus, Die hem kocht met Zijn dierbaar bloed en hem als een vuurbrand uit het vuur had gerukt.
Psalm 138:4 is zijn zwanenzang:
Als ik, omringd door tegenspoed,
Bezwijken moet,
Schenkt Gij mij leven;
Is ’t dat mijns vijands gramschap brandt,
Uw rechterhand
Zal redding geven.
De HEER is zoo getrouw, als sterk;
Hij zal Zijn werk
Voor mij vol-enden;
Verlaat niet, wat Uw hand begon,
O Levensbron,
Wil bijstand zenden.
Vrede heerscht in zijn ziel, hemelsche blijdschap spreidt haar glanzen over het vermagerd gelaat. En met het oog op de geopende Godsstad zegt hij tot de omstanders: “Nu ga ik rusten.” En zalig in den Heere is hij ontslapen in het vooruitzicht, dat hem streelde, om, verzadigd met Gods beeld, zijn Koning in gerechtigheid te aanschouwen en eeuwig Zijn lof te zingen.
Verzadiging van vreugde is voor eeuwig zijn deel en met al de gekochten roemt ook hij in het bloed des Lanis, waarin hij verzoening met God en den vrede des levens gevonden heeft.
A. G.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1943
The Banner of Truth | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1943
The Banner of Truth | 16 Pagina's