Opheffen huwelijksbeletselen tussen aanverwanten
Ir. B. J. van der Vlies
WESTERSE WERELD
Het geformuleerde en gehanteerde recht is kind van zijn tijd. Dat komt ook tot uitdrukking in het van een sterk pubhekrechtelijk element doortrokken personen- en familierecht in het Burgerlijk Wetboek. De ontwikkeling in private verhoudingen blijkt op afstand gevolgd te worden door de publiekrechtelijke wetgever. Deze gang van zaken valt ook waar te nemen ten aanzien van zowel de absolute als de betrekkelijke huwelijksbeletselen.
In de Westerse wereld heeft, voor zover kan worden nagegaan, altijd een taboe gerust op intieme relaties tussen personen die eikaars bloed- of aanverwanten zijn. De grens is niet altijd en overal even ver getrokken. Terwijl huwelijken in de rechte lijn altijd en tussen broers en zusters bijna overal werden verafschuwd, heeft men omtrent huwelijken met broers- en zusters-kinderen tussen dezen onderling verschillend gedacht. Het oude Romeinse recht verbood huwelijken tot in de zesde graad. Het klassieke recht verbood slechts de huwelijken tussen broer en zuster, oom en nicht en tante en neef. Theodosius de Grote verbood weer het huwelijk tussen volle neef en nicht. In de middeleeuwse rechten hier en elders had onder kerkelijke invloed het verbod zeer uitgebreide omvang. Bij ons was ten tijde van de Republiek vooral betwist, of huwelijken tussen volle neef en nicht geoorloofd waren. De verschillende landsgrenzen gaven een verschillend antwoord.
Geleidelijk aan en soms via de tussenstap van de mogelijkheid van dispensatie, zijn de verboden ingekrpmpen, niet het minst bij de vaststelling van boek I van het Burgerlijk Wetboek dat op 1 januari 1970 van kracht werd. Zekere grenzen zullen er naar alle waarschijnlijkheid blijven. Wij nemen toch aan dat het huwelijksverbod tussen uit incestverhoudingen geboren kinderen, de artikelen 249 en 250 van strafrecht, gehandhaafd blijft? Of denkt de Minister eraan om ook dit verbod op te heffen?
Thans verhindert zowel wettige als onwettige bloedverwantschap gelijkelijk het huwelijk. Het komt hier niet slechts op de familierechtelijke, maar ook op de zuiver biologische betrekking aan. Ten aanzien van de aanverwantschap wordt evenmin onderscheid gemaakt tussen wettige en onwettige aanverwantschap. Anders dan bij de bloedverwantschap is een uitsluitend biologische betrekking als oorzaak van de aanverwantschap niet voldoende.
Het huwelijksbeletsel van artikel 41, lid 2, is uitsluitend op familierechtelijke betrekkingen gegrond.
AANPASSINGSFILOSOFIE
Zoals ook in de toehchting op het wetsontwerp is aangegeven, hebben bij het in het tweede lid geregelde huwelijksverbod, anders dan bij het in het eerste lid geformuleerde verbod, geen redenen van genetische aard voorgezeten.
De bedoeling van dit absolute huwelijksbeletsel is ongeoorloofd geachte verhoudingen tussen de aanverwanten tegen te gaan en deze zeker niet door een huwelijkssluiting te bekrachtigen c.q. te wettigen. De ambtsvoorganger van deze Minister constateerde dat op dit punt de maatschappelijke opvattingen gewijzigd waren. Als extra motief voor opheffing van dit huwelijksbeletsel wees hij aan de positie van onwettige kinderen die uit deze verhoudingen geboren zijn en die niet gewettigd kunnen worden.
Gegeven het feit dat men zich in de praktijk nauwelijks meer blijkt te storen aan het verbod door dan maar ongehuwd samen te gaan leven, stelt de Minister in zijn bekende aanpassingsfilosofie voor om het verbod maar te schrappen. De reserves die blijken uit de adviezen van de Permanente commissie van advies voor de zaken van de burgerlijke stand en van de Nederlandse Vereniging van ambtenaren van de burgerlijke stand neemt de Minister niet over. De praktische betekenis van het wetsontwerp zal vooral blijken bij verhoudingen van stiefouders en stiefkinderen, van wie de ouder bij voorbeeld is overleden. De Minister ziet ook geen redenen om met betrekking tot het huwelijk van een minderjarige met een stiefouder extra waarborgen te creëren ten einde te waarborgen dat de minderjarige uit vrije wil heeft besloten tot het aangaan van een huwelijk. Mijn fractie zou die stellingname wel wat nader onderbouwd willen zien.
Waar de Minister zo sterk de nadruk legt op de wijziging in de maatschappelijke opvattingen, is het de vraag of het huwelijksverbod van het eerste lid van artikel 41 wél gehandhaafd zal blijven. Thans, zo zegt hij in de memorie van antwoord, ziet hij daar nog geen aanleiding toe. Welke waarborg is naar zijn mening aanwezig, dat ook hier de opvattingen zich niet zullen wijzigen? Die vraag kan toch gesteld worden daar waar gerefereerd wordt aan gewijzigde maatschappelijke opvattingen: Wat wacht ons op dit punt in de toekomst?
AARZELING
Men kan het wetsontwerp zeer pragmatisch benaderen door te stellen dat een wettig huwelijk altijd verkieslijker is dan een onwettige vorm van samenleving. Misschien houdt de Minister juist ons die overweging wel voor. Ook al Zij hem dit op zich zelf genomen toegegeven, wij kunnen toch nimmer zover gaan, dat wij elke wettiging van een onwettige situatie aanvaarden.
Het is waar dat het huwelijksverbod in deze situaties niet in staat is gebleken om als ongewenst beschouwde verhoudingen tegen te gaan. Wettelijke geboden en verboden zijn inderdaad maar beperkt in staat om het gedrag van mensen werkelijk te beïnvloeden.
De wetgever kan remmen, nauwelijks stimuleren. Maar deze stelling leidt bepaald niet steeds tot terugtreden of terughoudendheid van de wetgever. Als het over andere beleidsterreinen gaat - ik noem een voorbeeld: de bestrijding van discriminatie - is de wetgever vrij wat agressiever. Kortom, het zal duidelijk zijn dat wij het terugtreden van de wetgever voor maatschappelijke opvattingen en ontwikkelingen op het punt van het wetsontwerp niet kunnen waarderen, uiteraard voor zover het betreft die verhoudingen waarbij de zonde niet beleden, maar wél gelegali seerd wordt. Mijn fractie vindt de norm voor afweging van deze en dergelijke zaken in de Bijbel, Gods Woord. Vanwege de morele aspecten aan wat, door wegneming van het nu besproken beletsel, mogelijk wordt en in het licht van het spreken van en in de Bijbel over het huwelijk, aarzelt mijn fractie over het voorhggende wetsontwerp.
REPLIEK
FUNDERING
Ik dank de Minister voor zijn beantwoording. Ik moet mij wat bescheiden opstellen. Ik vervang immers mijn fractiegenoot de heer Van Dis die verplichtingen elders had. Het is niet mijn materie en ik moet dus uitkijken, niet uit te glijden in de stof die voorligt.
De gebleken verschilpunten zijn terug te leiden tot het normen- en waardenstelsel dat men wil hanteren bij de beoordeling van bepaalde zich aandienende maatschappelijke ontwikkelingen. De Minister heeft duidelijk aangegeven dat hij toch in hoge mate fundering voor het aanbieden van deze wetswijziging in veranderende maatschappelijke ontwikkelingen vindt. Hierover zullen wij in dit Huis nu eenmaal niet gelijk oordelen. Wij hebben als fractie nogal wat bedenkingen tegen bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen en wij vrezen dat de wetgever daar al te gemakkelijke achteraangaat om ze in te kaderen, dan wel beletselen voor die ontwikkelingen uit de wet te lichten. Bij dit soort wetswijzigingen vragen wij ons altijd af of zich dit wel verdraagt met de normen en waarden die in de Bijbel zijn neergelegd, welk Boek voor ons toch het uitgangspunt vormt. Wij zien de Bijbel niet als een register van feiten en wetsartikelen die wij hier zomaar even kunnen citeren. Er komt echter aangaande het huwelijk een geest en strekking uit naar voren die wij heel graag hoog houden en waarvan wij hopen dat die ook in onze beschaving hoog genoteerd zullen blijven staan. De Minister heeft gezegd dat er in diverse beschavingen absolute en relatieve huwelijksbeletselen zijn geweest, maar dat wij nu eenmaal in deze tijd leven en dat wij hiermee van doen hebben. Mijn fractie vindt dat dit niet als enige kan worden gezegd. Er is ook Gods Woord en hiernaar zouden wij allen behoren te luisteren. Bij de verwerking en duiding van emotionele bezwaren die weliswaar aan de betrokkenen zelf toebehoren, zal diezelfde normstelling toch ook moeten worden gehanteerd. Dit moet natuurlijk genuanceerd en voorzichtig gebeuren, maar wij kunnen daar toch niet omheen.
De Minister heeft zich afgevraagd of wij de uitzondering toch niet te veel als merites van deze wetswijziging nemen. Uit zijn woorden trek ik de conclusie dat die uitzondering toch niet los valt te zien van morele aspecten en dat zij in bepaalde omstandigheden wellicht ook als ongewenst kan worden beschouwd, nog los van de houding van de overheid. Is die conclusie juist? Zo ja, dan is dit misschien naast de meer formeel-juridische die de heer Schutte noemde, een reden te meer om niet te pleiten voor schrappen maar wei voor het opnemen van een relatief beletsel op dit punt.
Het onderscheid tussen bloedverwantschap en aanverwantschap als zodanig onderken ik. Het is een duidelijk criterium. Ik ben er de Minister erkentelijk voor dat hij vasthoudt aan dit criterium, dat wetenschappelijk en maatschappelijk aanvaard is en dat in de genetische sfeer ligt. Lid 1 staat daardoor niet ter discussie.
Wij hebben zo vele aarzelingen dat ik mij op dit moment het fractiestandpunt over dit wetsontwerp moest voorbehouden. De inbreng van de Minister van vandaag zal ik graag met mijn fractie bespreken om tot een definitieve standpuntbepaling te komen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 mei 1983
De Banier | 24 Pagina's
