Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Financiering van gemeentelijke kapitaaluitgaven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Financiering van gemeentelijke kapitaaluitgaven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onder deze titel publiceerde de heer C. den Uil, gemeentesecretaris te Hendrik Ido Ambacht, een instructief artikel in DE BANIER van 30 maart 1972. Wij zijn hem dankbaar dat hij hieronder een herschreven versie van dit artikel het licht doet zien. In het bijzonder onze gemeenteraadsleden kunnen er hun winst mee doen.

Voortdurend wordt er uitgezien naar medewerkers, die een bijdrage kunnen leveren over pohtieke vraagstukken, die van gemeentelijk, regionaal of provinciaal belang zijn. Hieronder vindt men een voorbeeld hoe dat bedoeld wordt.

Voorlichtingssecretaris.

FINANCIERING VAN GEMEENTE­ LIJKE KAPITAALUITGAVEN

De financiering van gemeentelijke kapitaaluitgaven vormde vele jaren een grote zorg voor de gemeentebesturen. En niet alleen voor de gemeentebesturen, maar ook voor de toezichthoudende colleges van gedeputeerde staten en voor het rijk.

Ter voorkoming van mogeUjk misverstand lijkt het gewenst hier eerst voor zoveel nodig even te wijzen op het verschil tussen financiering en dekking van gemeentelijke kapitaaluitgaven. Als het gaat over dekking van kapitaaluitgaven, dan hebben we onmiddellijk te doen met de gemeentebegroting of met andere woorden met het gemeentelijk budget of populair gezegd met het gemeentelijk huishoudboekje. Onder kapitaaluitgaven worden verstaan die uitgaven, die niet in één keer uit de lopende inkomsten kunnen worden betaald, maar die in een aantal jaren moeten worden afgeschreven, voor zover ze althans niet b.v. uit een tevoren gevormde reserve gedekt kunnen worden. Deze afschrijving (= dekking) vindt plaats uit de lopende inkomsten. Om te beoordelen of het financieel verantwoord is een bepaalde kapitaaluitgaaf (b.v. de bouw van een nieuw raadhuis, de verbetering van een weg e.d.) te doen, zal het gemeentebestuur dus moeten nagaan of, afgezien van andere daaruit voortvloeiende exploitatielasten, het voor dekking van deze uitgaaf met de bijkomende rente jaarlijks benodigde bedrag uit de lopende inkomsten kan worden bestreden. De mogelijkheden van het opvoeren van onrendabele kapitaaluitgaven voor allerlei doeleinden worden dus, wat de draagkracht van de gemeente betreft, begrensd door de ruimte, die de begroting biedt voor de bestrijding van de daarmede verband houdende jaarlijkse lasten. Men kan hier natuurlijk een parallel trekken met de partikulier, ^e een huis laat bouwen. Het belangrijkste daarbij is niet of hij zelf veel spaargeld heeft (een hypothecaire geldlening is gemakkelijk te krijgen) maar of hij de jaarlijkse aflossing en hypotheekrente van zijn salaris kan betalen.

De financiering van kapitaaluitgaven is een heel andere zaak. We hebben hier te doen met de wijze waarop in eerste instantie deze uitgaven worden betaald, de manier dus, waarop de gemeente aan het geld komt om de aannemer, die het werk heeft gemaakt, zijn aanneemsom te kunnen voldoen. Deze gelden verkrijgt de gemeente praktisch altijd uit geldleningen en grondverkopen.

Zoals in het begin opgemerkt, baarde deze financiering voortdurend grote zorgen. De vele nieuwe projecten, die de gemeentebesturen enerzijds tengevolge van de bevolkingsgroei en anderzijds voor het bereiken en handha­ ven van een bepaald voorzieningenpeil in hun gemeenten, wensten te realiseren hebben in de na-oorlogse jaren een zo sterk beroep op de kapitaalmarkt tot gevolg gehad, dat al spoedig van hogerhand regelend moest worden opgetreden. Aanvankelijk gebeurde dit per circulaire. Dat was de tijd van het toepassen van het zogenaamde rentegamma. De gemeenten mochten geen vaste geldleningen sluiten tegen een percentage, dat hoger was dan dat, wat de minister op een bepaald moment vaststelde. Het gevolg was dat speciaal in de jaren 1956 en 1957 maar ook daarna door de geldschaarste praktisch geen vaste geldleningen tegen dat rentepercentage konden worden gesloten en het totaal van de z.g. vlottende middelen van de gemeenten, verkregen uit rekeningcourant-krediet en kasgeldleningen, tot een ongekende hoogte steeg.

Het bleek, teneinde enerzijds de uit monetair oogpunt gevaarlijke uitzetting van de vlottende schuld te kunnen bezweren en anderzijds het beschikbaar komende kapitaal zo billijk mogelijk over de gemeenten te verdelen, kortom om op dit terrein doeltreffend te kunnen optreden, noodzakelijk dat een wettelijke regeling tot stand kwam. Deze regeling kwam op 30 mei 1963 in het staatsblad als de Wet kapitaaluitgaven publiekrechtelijke lichamen. Ze trad in werking op 1 november 1963.

De kern van deze wetteHjke maatregel vormt de bepaling, dat - voor zover de gemeente betreft - aan de besluiten tot het doen van kapitaaluitgaven door gedeputeerde staten slechts goedkeuring mag worden verleend als de vaste financiering van de daaruit voortvloeiende betalingen, voor zover zij binnen de eerste 15 maanden zullen geschieden, verzekerd is. Onder vaste financieringsmiddelen worden hier dan globaal verstaan geldleningen met een gemiddelde looptijd van tenminste 10 jaar of b.v. opbrengsten van verkopen van onroerende goederen, zoals grond e.d..

Een enigszins soepele financieringspolitiek vordert dat de eis van de vaste financiering niet al te rigoureus wordt toegepast. Zo zagen wij reeds dat voor de na de eerste 15 maanden te doene uitgaven (de zogenaamde pipe-line) de vaste financiering niet wordt geëist. Ook zijn in dit opzicht vrijgesteld de op zichzelf staande kapitaaluitgaven van niet meer dan ƒ 25.000, - . Voorts blijft ook thans voor financiering met kortlopende middelen nog mogelijk, zij het wel binnen zekere grenzen, te weten 25% van de gewone inkomsten der gemeente met een minimum voor de kleinste gemeenten van ƒ 150.000, - . Indien de regering van oordeel is dat in het verloop van de conjunctuur een toestand van overspanning is ingetreden of dreigt in te treden, kan zij besluiten dat voor het totale bedrag aan vaste geldleningen die door de gezamenlijke pubhekrechteÜjke lichamen in een bepaald tijdvak van 12 kalendermaanden mogen worden aangegaan of gegarandeerd — met uitzondering van geldleningen in de sector van de woningbouw - een maximum zal gelden. Voor de verdeling van dit maximum over de provincies bevat de wet een bepaalde sleutel. De verdeling per provincie over de verschillende gemeenten is aan gedeputeerde staten overgelaten.

Terstond bij de inwerkingtreding van de wet op 1 november 1963 heeft de

Vervolg van pagina 6 Vervolg op pagina 7

regering van deze bevoegdheid tot het vaststellen van dit „leningplafond" gebruik gemaakt.

De maatregel heeft gegolden tot 4 december 1965. Het aanbod van kapitaal was toen zo gering, dat het plafond zelfs niet werd gehaald. De regeling functioneerde dus niet en werd daarom ingetrokken.

Behalve deze maatregel, die uit conjuncturele overwegingen wordt toegepast, kent de wet een nog ingrijpender maatregel, die echter, anders dan bij het leningplafond, de gemeenten tegemoet wil komen in de moeilijkheden, die zij ondervinden bij het aantrekken van middelen in een krappe kapitaalmarkt.

Indien namelijk de regering van oordeel is dat op de kapitaahnarkt een zodanige toestand van overspanning is ingetreden, dat de voorziening van de publiekrechtelijke hchamen met vaste financieringsmiddelen in gevaar komt of dat deze voorziening dreigt te blijven beneden het leningplafond, kan zij bepalen, dat slechts vaste geldleningen mogen worden aangegaan bij één of meer door haar aan te wijzen banken. In de praktijk betekent dit voor de gemeenten de N.V. Bank voor Nederlandse Gemeenten te 's-Gravenhage. Deze maatregel staat bekend als de centrale financiering. In deze situatie moeten de gemeentebesturen hun aanvragen om vaste geldleningen via gedeputeerde staten richten tot de minister van binnenlandse zaken. Deze zendt de verzoeken die, gelet op het beschikbare kapitaal bij genoemde bank, kunnen worden ingewilligd, aan deze bank ter afdoening door. Bij de inwilliging der verzoeken speelt het advies van gedeputeerde staten uiteraard een belangrijke rol.

Tot het nemen van de maatregel van de centrale financiering zag de regering zich al spoedig genoodzaakt. Zij heeft gegolden van 4 december 1965, toen het leningplafond werd afgeschaft, tot 4 juni 1975. Besluiten tot vaststelling van een leningplafond en tot instelling van de centrale financiering kunnen niet langer gelden dan steeds voor een periode van ten hoogste 12 maanden en dienen bekrachtigd te worden door de wet.

Hoe werkt de financiering nu in de praktijk?

De gemeentebesturen moeten maandeUjks aan gedeputeerde staten opgave doen van hun liquiditeitspositie met gebruikmaking van de in gemeentelijke kringen bekende staat G. Op deze staat worden vermeld de kaspositie per de Ie van de maand, de in de komende 15 maanden te doene goedgekeurde kapitaaluitgaven en de in dezelfde periode te verwachten vaste financieringsmiddelen. Geven deze met elkaar in verband gebrachte bedragen een kapitaaloverschot te zien of een kapitaalbehoefte, die minder is dan de hierboven genoemde kasgeldnorm van 25% der gewone inkomsten, dan biedt de staat de nodige ruimte om, voor zover mogelijk, af te zien van de eis van vaste financiering. Om enkele voorbeelden te noemen: is de kasgeldnorm voor een bepaalde gemeente ƒ 1000.000, - en is het berekende kapitaaloverschot ƒ 100.000, - dan is er ruimte voor goedkeuring van kapitaaluitgaven tot ƒ 1.100.000, - . Is de berekende kapitaalbehoefte ƒ 600.000, - dan is er ruimte voor nieuwe uitgaven tot een bedrag van ƒ400.000, - . Is echter de bestaande kapitaalbehoefte groter dan ƒ 1000.000, - , dan kunnen zonder beschikbaarstelling van een nieuwe geldlening geen nieuwe kapitaaluitgaven worden goedgekeurd.

Over het algemeen hebben de gemeentebesturen in de beginjaren niet zoveel met gunstige staten G kunnen doen, althans veel minder dan ^lij aan uitgaven wel wilden financieren. Van-daar dat tal van gemeentebesturen naar allerlei methoden hebben gezocht om zonder het aanvragen van een geldlening, op de inwilliging waarvan door de kapitaalschaarste toch weinig kans bestond, een gewenste kapitaaluitgaaf goedgekeurd te krijgen. Zo is er om te beginnen veel gewerkt met het middel om - als dat aannemeUjk kon worden gemaakt - zoveel mogeUjk langs de weg van de pipe-line te bereiken, d.w.z. dat men, wanneer een bepaalde uitgaaf was goedgekeurd, in daartoe leidende gevallen een volgende uitgaaf direkt daarmede in verband kon brengen en als een logisch daarop aansluitende en eigenlijk als een onverbrekeUjk daarmede verbonden uitgaaf kon aandienen. Er is gegrepen naar het middel van huurkoop en naar de methode van leasing.

Hoewel niet in strijd met de letter van de wet, werd al gauw aan overeenkomsten van huurkoop en leasing geen goedkeuring meer verleend. Een ander middel is geweest dat van de uitgestelde betaüng van aankopen van onroerende goederen. Birmen de eerste 12 (thans 15) maanden werd dan ƒ25.000, - betaald en de rest, vermeerderd met een redeUjke rente, werd na die termijn uitgekeerd. Dan heeft verder de mogeUjkheid bestaan om in incidentele gevallen ontheffing te verkrijgen van het systeem van centrale financiering, nameÜjk indien het zogenaamde burgerzinleningen betrof. Hieronder werden verstaan leningen van plaatseUjke al of niet professionele geldgevers, die wat goedkoper aan de gemeente werden aangeboden dan de leningen van de N.V. Bank voor Nederlandse Gemeenten.

In de zeventiger jaren is een aanmerkehjke verbetering op het terrein van de financiering van gemeentelijke kapitaaluitgaven ingetreden. Zo kan in 1972 op grote schaal vlottende schuld worden geconsolideerd. Het rijk heeft steeds een open oog gehad voor de moeiUjkheden, waarmede gemeenten hadden te kampen. In de jaren 1967 t/m 1974 werd b.v. een bedrag van m totaal 1.500 miljoen gulden uit bij het rijk beschikbare kapitaalgelden aan de gemeenten beschikbaar gesteld.

Bovendien is het rijk met ingang van 1970 grote bedragen beschikbaar gaan stellen om nieuwe gemeenteUjke kapitaaluitgaven mogelijk te maken. Verbetering van de financieringsproblemen ontstond ook indirekt. Geldontwaarding en ook andere factoren leidden bij de gemeenten tot veel hogere begrotingscijfers. Daardoor steeg de kasgeldnorm (25% van de telling van de gewone dienst) en kreeg de staat G meer ruimte en konden dus als gevolg daarvan meer nieuwe werken worden goedgekeurd. De toestand op de kapitaahnarkt is ook (althans voor de gemeenten) veel beter geworden. Als de staat G een tekort aan financieringsmiddelen aangeeft, kan er de laatste jaren zonder meer worden geleend.

De financieringsproblemen zijn dus praktisch opgelost.

De dekkingsproblemen zijn gebleven. Verhoging van plaatselijke belastingen — waarmede iedere gemeente regelmatig wordt geconfronteerd - is vaak het gevolg van uitvoering van nieuwe werken. Als dit werken zijn, die het leefklimaat verbeteren en het voorzieningenpeil weer wat verhogen, zullen we de daarbij behorende lastenverzwaring voor hef moeten nemen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 1980

De Banier | 9 Pagina's

Financiering van gemeentelijke kapitaaluitgaven

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 1980

De Banier | 9 Pagina's