„In ons isolement ligt onze kracht"
(Over het gebruik en het misbruik van een Groeniaanse leus)
Mr. G. Holdijk
DE WAAEDE VAN „OUDE SCHRIJVERS"
Het is binnen de partij gewoonte dat men bij menig hedendaags vraagstuk waarvoor de omstandigheden ons plaatsen, te rade gaat of, en zo ja wat, er door „de vaderen" is opgemerkt dat ons kan helpen om een uitweg te vinden. Ik acht dat een goede gewoonte. Veel van hetgeen zich als nieuw of eigentijds aandient, blijkt bij nader inzien helemaal niet zo nieuw ai uniek als wij op het eerste gezicht geneigd zouden zijn te geloven. Als wij enkele decennia of soms ook enkele eeuwen in de geschiedenis terug gaan bemerken wij soms tot onze verbazing en verrassing dat voorgaande geslachten met dezelfde of nagenoeg dezelfde vragen geconfronteerd zijn. Soms blijkt er slechts verschil in gedaante, maar de meest wezenlijke vragen blijken vaak al oud. Zij die enigszins thuis zijn in de geschiedenis van het dogma der kerk kunnen daarover meepraten. Daarom is het ook zo belangrijk de geschiedenis in de ruime zin des woords en wat haar bewoog te kennen. Er ligt ontegenzeggelijk veel waarheid in het bekende woord van de Prediker dat er niets nieuws onder de zon is. En wie heeft nooit die bekende versregels van Bilderdijk hardop geciteerd: in 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal? Maar het is niet de bedoeling op deze plaats een pleidooi te voeren voor het bestuderen van de geschiedenis, gesteld dat zo'n pleidooi nodig zou zijn. Het is evenmin de bedoeling te suggereren dat alle antwoorden op alle vrs^en reeds voor alle tijden g^evenzijn en dat wij ze slechts in het verleden hebben op te sporen. De geschiedenis is geen pure herhaling en evenmin een krii^loop. Er is wel samenhang en ook voorlgang. De mens en de dingen gaan naar het einde, het laatste oordeel. Telkens wordt men ook in de poli
tiek voor vragen geplaatst - actuele vragen, zegt men dan - die om een beslissing, een keuze vragen. Nfen voelt zich op een splitsing of kruising van wegen staan. Op zo'n moment is het goed zich af te vragen welke richting men inslaan moet mede aan de hand van wegwijzers uit het verleden. Zelden vindt men een pasklaar antwoord dat slechts gecopieerd behoeft te worden.
Gedreven door gemakzucht, luiheid of angst zouden we dat af en toe wel voor ons zelf wensen. De wegwijzers hebben en houden hun waarde maar deze varieer tal naar ze verwijzen naar heerbanen, primaire, secundaire of tertiaire wegen. Bovendien: men kan wel oude schrijvers (in de algemene zin des woords) raadplegen maar veelal zal uit niets blijken dat zij behalve de bedoeling om in eigen tijd en omstandigheden de weg te wijzen ook nc^ aanwijzingen hebben willen o*»vRn voor de toekomst. En als het met _Wijkt^ kan men het ook niet meer vragen. Voorzichtigheid is dus geboden-Daarbij komt nog de vraag: welke wegwijzers (personen) kiest men. Want niet allen wijzen dezelfde weg naar hetzelfde doel.
Voorgaande opmerkingen hebben slechts ten doel onszelf rekenschap te geven van hetgeen wij bezig zijn te doen wanneer wij ons ter verdediging van standpunten en beslissingen in het heden beroepen op wegwijzers uit het verleden. Nooit ontlopen wij onze eigen verantwoordelijkheid, op welke autoriteit wij ons ook beroepen. Daarbij komt nog dat de laatste en beslissende toetssteen niet het woord van een mens is, maar het Woord van God.
GROEN
Bij het politieke denken en doen gaan wij nog altijd te rade bij o.a. Calvijn en Groen van Prinsterer, om nu slechts twee namen uit het pré-S.G.P. tijdperk te noemen. Vele van hun woorden genieten hoog gezag, om vele redenen, maar niet het minst, vermoed ik, vanwege het feit dat beiden aan het begin van nieuwe ontwikkelingen gestaan hebben. De eerste stond immers bij de wieg der reformatie de tweede bij die van hetprotestantschristelijke partijwezen. Slechts over de tweede wil ik het verder hebben. Van hem leven nc^ vele zinspreuken voort. Eén daarvan vormt de opschrift van dit artikel: In ons isolement ligt onze kracht.
Waarom vallen wij op Groen terug? Mj kunnen slechts herhalen wat wij in , , De Banier" van 20 mei 1976 Ó»et herdenkingsnummer) schreven: , , Als wij Groen herdenken en eren doen wij dat niet omdat wij menen dat hij onfeilbaar was. Wij zweren niet bij eens mensen woord of daad, maar geloven dat hij een getuige van Christus was die door de Allerhoogste met gaven van geloof en verstand was begiftigd waarvan de ns^elaten vruchten slechts tot schade van onszelf en ons volk vergeten kunnen worden of onopgemerkt blijven. Het zaad is toch in de aarde gevallen opdat het vrucht zou voortbrengen? !"
Nu is er altijd het gevaar van misverstaan bij de raadpleging van overleden auteurs. Daarbij komt dat velen Groen wel hogelijk prijzen, maar weinig van hem lezen. Ook dat is wel verklaarbaar, want wie zou willen zeggen dat Groen's werk makkelijke lectuur vormt.
Vo^ daarbij nog het feit dat op dit moment slechts een tweetal van zijn publicaties bij de boekhandel verkrijgbaar zijn en men is de oorzaak op het spoor, waardoor de onder ons bekende leuzen een eigen leven gaan leiden en losgemaakt dreigen te worden uit het totaalverband van Groen's beschouwingen. Dit gevaar van losweking, verzelfstandiging en misverstand dreigt ook ten aanzien van de aangehaalde zinspreuk. Daarom leek het ons goed om na te gaan wat Groen eigenlijk heeft willen zeggen. Wij zullen hem veel zelf aan het woord laten aan de hand van oorspronkelijke geschriften. Voorzover ons bekend heeft Groen tot het einde van zijn leven aan de zinspreuk vastgehouden. Het was maar niet een incidentele uiüating. Uit een brief van I. da Costa aan Groen van augustus 1854 blijkt dat Groen toen reeds zijn positie op de wijze van dit adagium toelichtte (Brieven van Mr. Isaac da Costa meegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer, deel 2, Amsterdam 1873, blz. 223.) Aan het einde van zijn leven, toen reeds de ziekte die tot zijn overlijden op 29 mei 1876 zou leiden, begonnen was heeft hij in een geschrift dat als zijn testament bekend staat nog eens in een negental stellingen samengevat wat hem had bewogen.
De eerste stelling was de hier bedoelde leus. (Nederlandsche Gedachten 2e serie deel VI, no. 7 van 29 april 1876, blz. 52). Men mag dus wel met grond concluderen dat Groen zijn leven lang trouw gebleven is aan dit adagium.
DE LEUS IN ZIJN TIJD
In welk verband moeten wij de zinspreuk zien staan? Er bestaat een rechtstreekse relatie met het partijwezen en de politieke stromingen van zijn dagen. Er was behalve de anti-revolutionaire richting, de stroming van de liberalen en van de conservatieven. Toch beschouwde Groen zijn richting niet als de „derde weg" in de politiek van zijn dagen. Hij zag slechts twee partijen stoelen op twee totaal en radicaal verschillende b^inselen. Liberalen en conservatieven scheerde hij over één kam; beide waren ze erfgenamen van de revolutie, de één pro de ander contra, hijzelf anti (Grondwetsherziening en eensgezindheid, blz. 68 en 69). Dit wetende verstaat men een bijna even gevleugeld woord van Groen: Onpartijdig kan alleen hij zijn, die partij kiest. (Laatstelijk in Nederlandsche Gedachten, 2e serie, deel V, blz. 357). Met partij kiezen bedoelde hij te zeggen dat het tan beginselen gaat, niet om personen of belangen.
De politieke strijd zag hij als een begincalstrijd: het evangelie t^en de revolutie. Of, anders geformuleerd: , , Volkssouvereiniteit of Souvereiniteit Gods. Tertium non datur". (Nederlandsche Gedachten 2e serie, deel 1, 18 februari 1870, blz. 185).
In dit verband is het wellicht goed nog enige opmerkingen te wijden aan wat Groen noemt de ware eensgezindheid. In zijn lijvige studie „Grondwetsherziening en eensgezindheid" (Amsterdam 1849) bespreekt hij de z.i. kwade eensgezindheid die de grondwetswijziging van 1848 medelijk maakte en de goede eensgezindheid die gefundeerd is in het antirevolutionaire b^insel. , , Ik noem de eensgezindheid waarmee het werk der Grondwetsherziening afgedaan is, verderfelijk" (blz. 7). , , Eensgezindheid" zo waarschuwt Groen, „mag niet onvoorwaardelijk worden begeerd" (blz. 3). Want er is een schijnbare eensgezindheid die niet een waarborg van vrede maar een beginsel van strijd is. Er is een gedwongen eensgezindheid die uit vreesachtigheid voortkomt. Er is ook een schadelijke e«isgezindheid die tot veroedering leidt.
„Waar eene verderfelijke eensgezindheid bestaat, daar is het ophouden van overeenstemming begeerlijk, daar is het verbreken van zamenspanning pllgt; daar is tweedragt, uit pligtbetrachting geboren, het naiddel om wenschelijke eensgezindheid, op deugdelijke grondslag, te doen ontstaan. - Er is een eensgezindheid der blinden, CBH het pad te volgen waarlangs zij gezamenlijk in de grachtvallen. Er is een eensgezindheid der dwazen om dezelfde buitensporigheden te begaan. Er is een eensgezlndlieid der boezen, om hunne verderfelijke bedoelingen ten uitvoer te legg^. Er is een eensgezindheid der onverschilligen, der vreesachtigen, dergenen die geen vastheid van beginselen hebben, om voor de politieke mening, zon- der dat naar de regtmatigheid van haar voorschriften onderzoek worde gedaan, te zwichten. Het gaat derhalve niet aan, in naam der eensgezindheid, zonder eenigen toets van haar strekking en waardij, stilzwijgen te verlangen; ( - ) " •
Men dient dus de onderwerpelijke leus te zien in het verlengde van Green's grote uitgangspunt in de strijd der geesten. Men moet haar ook beschouwen als een protest tegen en ontmaskering van de eenheidswaan die zozeer tot de , , bon ton" behoorde, omstreeks 1848. Nfen denke slechts aan Thorbecke's leus ten aanzien van het schooloiderwijs; christendom boven geloofsverdeeldheid.
DE INHOUD VAN DE LEUS
Thans komen we tot de inhoud van het devies zelve. Even kort als duidelijk zegt Groen het in zijn Nederlandsche Gedachten (2e serie, deel V blzz. 70 en 138 no. 18, 30 augustus 1873): , , 1 n ons isolement, of wilt ge liever een hollands woord, in onze zelfstandigheid, in onze beginselvastheid ligt cxize kracht".
Nu is het devies zowel destijds als thans, misverstaan en werden en worden er door Groen niet bedoelde conclusies uit getrokken. Men heeft hem verweten dat hij een reden zocht om zich partijpolitiek af te zonderen en om samenwerking onmogelijk te maken. Hij heeft zichzelf ook verweerd tegen deze op een onjuiste interpretatie van zijn woorden berustende beschuldiging. In zijn Parlementaire Studiën en Schetsen (deel 2), no. XXXIIl, 's-Gravenhage 1866, blz. 336) zegt hij: , , Aan onze zinspreuk werd ik niet ontrouw. In ais isolement ligt onze kracht.
Mits in het enigszins raadselachtige en paradoxe geen onzin worde gelegd. In afkeer van de overmoed der nummerieke meerderheid ga ik zover niet, dat ik de sterkte in omgekeerde verhouding met het getal stel. Of meent men, dat de spreuk een aansporing bevat tot afsluiting en politieke kluizenarij, zodat de leider dezer zonderlinge richting, om aan zijn fraaie denkbeeld streng fideel te zijn, steeds zou blijven in een welaigebakend kamp, een eenzame strijder? Het adagium heeft een meer redelijke zin. Namelijk dat wij een eigen beginsel hebben en dat ik liever met weinigen of, zoo het wezen moet, gansch alleen blijf, dan een standpunt te verlaten, voor onzer invloed niet slechts, maar voor ons aanzijn, als partij, onmisbaar. Dat wij door dit isolement door deze trouw aan het beginsel, sterk zijn. Sterk om tegenstand te bieden aan elk, die ons vijandig zou willen afrukken uit onze vastigheid. Sterk om nader tot ons te brengen elk die, hulp behoevend ei met sympathie, ons de hand reikt. Derhalve, nogmaals en altijd. In ons isolement (zodat wij, van ons beginsel onafscheidelijk, desnoods alleen staan) ligt onze kracht. Tweederlei kracht: die afstoot en die aantrekt''.
DE TOEPASSING VAN DE LEUS
Naar opvatting van Groen staat t^enover de eenheid op grond van beginselvastheid de eenheid der beginselloosheid. Ook al zal hij moeilijk mensen die zijn beginsel niet onderschreven tot zijn eigen partij hebben kunnen rekenen, dit belette hem evenwel niet de kring van hen met wie hij samenwerking mogelijk achtte ruim te trekken.
Daarbij liet hij de tijden en omstandigheden een duchtig woordje meespreken. Ook achtte hij van belang welke zaken in het geding waren. Een sprekend voorbeeld hiervan vindt men in zijn , , Grondwetsherziening en eensgezindheid" (hetwelk uit een aantal opstellen bestaat) in zijn opstel , , De anti-revolutionaire partij hier te lande, in haar beginsel en kracht".
Nadat hij er citerenderwijs aan herinnert dat hij reeds eerder een vereniging van wat hij noemt , , weigezinden" heeft bepleit, schrijft hij blz. 62/4: , , Hieruit blijkt reeds dat, wanneer ik naar weigezinden rond zie, ik mij geenszins binnen de kring van vrienden «1 geloofsgenoten beperk; dat ik niet voor weigezinden houd enkel die met mijn gezindheid eensgezind zijn. Meer dan ooit is dergelijke strengheid ongeraden en ook onbillijk in onzen tijd; nu er zooveel verwarring van denkbeelden is; nu men zoo dikwerf ijverige voorstanders van begrippen die ze zelf niet begrijpen ontmoet; nu menigeen weinig bekend is met de aard oi strekking der partij onder wier vaan hij zich met oj^etogenheid rangschikt; nu zich niet zelden een treffende weerspraak tusschen de redeneringen van het verstand en de gevoelens van het hart openbaart. Ik ben exclusief voorzeker; maar in geheel andere zin dan mij doorgaans ten laste wordt gelegd.
Uit overtuiging een Christen, beweer ik dat verloochening van het Evangelie de oorzaak is en blijft der onheilen waardoor Europa wordt geteisterd; ik acht dat het Protestantisme, omdat het op den onwrikbaren grondslag van Gods Woord het protest gebouwd heeft, een onwaardeerbare zegen, inzonderheid voor ons Vaderland geweest is. (-) Met deze, zo men wil bekrompenheid van denkwijs of vastheid van overtuiging, kan, naar mij voorkomt, een ruim overzigt en een liefdevolle verdraagzaamheid worden gepaard. Zonder het standpunt waarop ik gewetenshalve blijf, te verlaten; zonder de waarheid, waarover ik geen beschikking heb, tot een onderwerp van transactie te willen maken; zonder het aiderscheid voorbij te zien dat tusschen mij en anderen bestaat, kan ik evenwel op de overeenstemming evenzeer letten; kan ik waarderen al wat, in bedoeling en karakter, goed en edel mag worden genoemd; reik ik in opregtheid, de hand aan den Roomschen en aan den Israëliet; aan dengene die conservatief, liberaal of zelfs radicaal is of meent te zijn; te weten wanneer ik reden heb om te vertrouwen, wanneer ik althans geen grond heb om in twijfel te trekken dat zij aan hetgeen, naar het getuigenis der conscientie, goed en waar is, zich wenschen dienstbaar te stellen; dat het hun om het welzijn van het Vaderland te doen is; dat zij, een iegelijk naar zijn geloof en inzigt, bereid zijn om deel te nemen aan een krijg waarin het heilig erfgoed der Menschheid, door de leugenprofeten van den huldigen dag, met leerstellingen voorzeker niet aan bovenaardsche wijsheid aitleend, in arren moede bedreigd wordt. Welgezind noem ik, als bondgenoot beschouw ik, zonder aiderscheid van Godsdienstige of politieke geloofsbelijdenis, iedereen die (in een tijd waarop, naar de volledigheid der eischen eener valsche wijsbegeerte, algemeene verwoesting en omkeering begeerd wordt) ter bescherming van de grondslagen der zamenleving gezind is".
DE TOEPASSING VANDAAG
Uit de brede citaten kan men mijns inziens niet anders concluderen dan dat bij Groen grote beginselvastheid zich paarde aan ruime samenwerkingszin. Uiteindelijk kan men beide gezindheden zelfs niet beschouwen als tegenstellingen in één persoon verenigd.
Ten laatste was het altijd weer de liefde, om niet te spreken van de hartstocht voor het beginsel waardoor hij gedreven werd. Liefde voor het beginsel en voor het beginsel alléén. Eigen inzichten, groepsopvattingen en - belangen waren aan het beginsel ondergeschikt. In Schrift en historie zocht hij zijn beginsel. Dat beginsel kan men op verschillend, , niveau" formuleren, al naar gelang de context van geassocieerde begrippen ai het vlak van these en antithese.
Men moet, ook thans, een zekere gradatie aanbrengen in wat beginselen genoemd worden. Op het terrein van ons onderwerp (zelfstandigheid en samenwerking) maakt het bijvoorbeeld verschil of men het heeft over godsdienstig-atheistisch, rooms-protestants, vrijzinnig orthodox etc. Hét beginsel van Groen op politiek terrein zou ik thans als volgt willen samenvatten: Er is voor enkeling en samenleving geen waarheid, geen wijsheid, geen heil en geen verwachting buiten het Woord van God ai Jezus Christus om. Om de grondslag van deze belijdenis was Groen met zijn kiezers en met „het volk achter de kiezers" verbonden. Deze grondslï^ was geen garantie voor eensluidende opvatting ten aanzien van elk concreet vraagstuk, maar wel basis van wederkerig vertrouwen. Deze grondslag was obk het schibboleth voor wat bijeen hoort en wat niet bijeen hoort.
Partij-politiek en organisatorisch gezien heeft Groen nog de situatie gekend dat de protestantse kiezers nog niet verdeeld waren over verschillende formaties. Dit wilde evenwel niet zeggen dat Groen qp hartelijke steun van alle protestanten mocht rekenen. De kerkelijke strijd en de ontwikkeling was daar niet in het minst debet aanJ Afen denke aan de houding van de etischen en de vrijzinnigen.
De geschiedenis heeft inmiddels bewezen dat kerkelijke scheuringen par tij-organisatorische gevolgen hebben. Gelukkig bindt een oikele partij, - liever gezegd: een beginsel - soms belijders uit diverse kerken. Dat kan!
Toch blijft de vraag of hèt beginsel van Groen, en als zodanig van de christelijke-protestantse - reformatorische politiek, eenheid en eendracht garandeert. Eenheid laat zich gemakkelijk poneren, minder gemakkelijk duiden en omschrijven, moeilijk bewaren en nog moei - lijker beleven. Toch kan men van eenheid die niet beleefd wordt niet zeggen dat het een ware eenheid is, zomin als men van een geloof dat niet beleefd wordt kan zeggen dat het een waar geloof is. En dan te weten dat eenheid des geloofs de basis moet zijn voor de eenheid van beginsel! Nu is de eenheid des geloofs net zomin gebonden aan kerkmuren (al kunnen het wel behoorlijke sta-in-de-wegs zijn) als de eenheid van beginsel aan partij muren.
Men spreekt in het verband van zelfstandigheid en samenwerking graag over de identiteit van deze of gene partij. Die identiteit laat zich vaak moeizaam omschrijven, maar ze blijkt toch een belangrijke rol te spelen in de discussie over samenwerking met andere partijen. Geen mens en geen organisatie ziet graag dat van hem of haar gezegd wordt dat hij/zij geen identiteit bezit. De identiteit moet bewaard blijven, hoort men. Identiteit wordt naar mijn indruk dan oj^evat als eigenheid, bestaande in een aantal karakteristieken die historisch en sociologisch bepaald zijn. Men kan voor deze eigen-aardigheden respect hebben en ze waarderen maar identiteitsbepalend mogen ze nooit zijn. Alleen het beginsel bepaalt de identiteit in de politiek, zoals het ook de grenzen voor eenheid en samenwerking trekt.
In het isolement, in de beginselvastheid Ifgt de kracht, tweeërlei kracht, die afstoot én die aantrekt.
Niet alleen naar buiten maar ook naar binnen zal moeten blijken dat onze identiteit in ons beginsel gelden is. We kunnen niet tegen andere partijen volhouden dat ons beginsel ons samenwerking verbiedt en tegelijkertijd intern de eenheid permanent geweld aandoen cp grond van datzelfde beginsel.
Bij het aanvaarden of afwijzen van welke vorm van samenwerking dan ook, bijvoorbeeld ter gelegenheid van de raden-en statenverkiezingen, het kan en mag nooit begonnen zijn om de meerderheid van stemmen (voor onszelf) maar om de doorwerking van het beginsel. Wie was het ook weer die zei: De was altijd op werven bedacht!? ,
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1977
De Banier | 8 Pagina's