DE SCHAT IN AARDEN VATEN
Maar wij hebben deze schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God en niet uit ons.
2 Corinthe 4 : 7
I.
De apostel Paulus spreekt hier niet in 't algemeen: „er zijn mensen, die deze schat hebben", ook niet strikt persoonlijk: „ik", maar „wij", dat is, alle begenadigden hebben deze schat. Hij schrijft ook niet: „wij hopen op deze schat", ^.-naar, wij hebben deze en wel in aarden - ^ ^ten. Een aarden vat is broos, onaanzienlijk. Bovendien moeten zij belijden een verdorven vat te zijn.
Armoede en rijkdom gaan in het leven der genade altijd saam. Niets hebbende, nochtans alles bezittende. Dit maakt het aanbiddeüjk wonder uit, dat deze schat in aarden vaten is gelegd.
In het voorafgaande vers beantwoordt de apostel de vraag, waarin deze schat bestaat. „Want God, Die gezegd heeft, dat het hcht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft om te geven verlichting dei kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus" — en dan laat hij er op volgen: „Maar wij hebben deze schat in aarden vaten".
Deze schat is dus wat God in het hart f Aeh gedaan, en wel om te geven veruchting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Chtistus. Wie door de innerlijke verlichting des Geestes Hem dus kent als Kind in de kribbe, als de Man van smarten in Gethsémané, als de schuldovememende Borg en Middelaar op Golgotha, als de opgewekte en verhoogde Levensvorst, gezeten aan de rechterhand der majesteit Gods in de hoogste hemelen, aanschouwt in Hem de heerlijkheid Gods.
Wat hierbij doorleefd wordt, weten zij, maar dan ook zij alleen in wier harten God geschenen heeft.
Wat ziet hij? De heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus, de waarachtigheid van Zijn Woord: „Die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien". Meer dan veertig maal onderwijst de Heere Jezus in het Evangelie de Gezondene des Vaders te zijn, Gods Zahgmaker, van Israels God gegeven.
Hij ziet Gods werk in Christus, in het volgend hoofdstuk zo rijk ontvouwd:
„God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende. Want Dien (namelijk Christus), Die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons (de levend gelovigen) gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem". Hij ziet de tegenstelling tussen wet en Evangelie, eigen werk en Gods werk, ja, dat al het zijne van God verworpen is.
Indien Paulus dit niet had gezien, zou hij nooit hebben kimnen schrijven: „Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus vvöl schade geacht".
In bet Paradijs waren vele bomen, doch maar één boom des levens. Alzo vinden wij in Gods Woord vele waarheden, doch één Boom des levens. En wij moeten van gebrek vergaan, tenzij wdj van Dezelve eten. Dat ziet het oog des geloofs.
Het vee van Laban bracht bij het zien van de door Jacob gschilde en in de drinkbakken geplaatste roeden gesprenkelde, gespikkelde en geplekte lammeren voort.
Op de vraag: „Wat gebeurt er? " geeft de Evangelist Johannes ten antwoord: „En wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van de Vader, vol van genade en waarheid".
Op dit gezicht wordt naar de rijkdom Zijner genade het geloof in het hart gewerkt. Krachtig, zachtkens en liefelijk wordt hij tot Christus geleid, als een dode tot het leven, een gebondene tot de vrijheid, een arme tot de Rijke. Hier ontmoeten een arm zondaar en de rijke Christus elkaar. Door het waarachtige geloof tot Christus getrokken, wordt hij met Hem verenigd. Zijn zonden zijn op Christus gelegd en de gerechtigheid van de Zone Gods hem geschonken. Niet zodra is hij met Christus verenigd, of hij wordt in Christus met God verzoend. Hij wordt gebracht tot de omhelzing van de Vaderlijke baimhartigheid. De gestalte van zijn ziel is vertolkt in: En nu, wat verwacht ik, o Heere, mijn hope, die is op U", Psahn 39 : 8.
Wat gebeurt er? De apostel schrijft in het voorafgaande hoofdstuk:
„En wij allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar het zelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.
Het beeld, waarnaar zij veranderd worden, is liefde tot God, Zijn Woord, Zijn volk. Zijn inzettingen. Zij, die Christus zien met een oog des geloofs, kunnen niet anders dan Hem liefhebben, met begeerte Hem gelijkvormig te zijn. Hoe dierbaarder Christus is, des te bitterder wordt de zonde.
Wat geniet hij in die schat? Het Evangelie wordt hem een reuk des levens, een aangename lusthof, een kracht Gods tot zaligheid. Ja zelfs de bedreigingen der wet zijn bemimielijk voor een mens, die zeggen kan: deze hebben mij tot mijn rustplaats gedreven. In alles ziet hij de goede wil Gods. Hij geniet wat het verstand "-e boven gaat, waarachtig geluk. Hij pr& l, xt enkel liefde, ontvangt uit des Vaders hand in het bloed van Christus de vergeving der zonden en het recht op het eeuwige leven. Hij smaakt in Christus de zalige gemeenschap Gods en doorleeft: „En worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is".
Wat doet hij? Hij weent, is beschaamd en schaamrood. In zijn hart is nu een hartelijk leedwezen en oprecht berouw, dat hij God door zijn zonde vertoornd en beledigd heeft. Uit zijn hart is gegrepen: „Wat nuttigheid hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? , want het einde derzelve is de dood". De diepste smart vervult zijn hart vanwege het ongelijk, de Heere aangedaan. Met Job roept hij uit: „Nu. ziet U mijn oog en daarom verfoei ik mij en heb berouw in zak en as".
Is dit woord ook uit uw hart gegrepen?
Hoe hartelijker gij bekent, dat zo de Heere over u Zich niet had ontfermd, en zichzelf in de Zoon Zijner liefde niet in u geopenbaard, gij eeuwig verloren zoudt zijn gegaan, des te rijker proeft gij de goedertierenheid Gods.
Dr. H. A. L.
zeer teleurgesteld. De minister toch deelt in de Memorie van Antwoord mede, dat bedoelde Kweekschool voor de aanwijzing, bedoeld in art. 21 van de Kweekschoolwet, in aanmerking kan komen, indien zij voldoet aan de eisen, welke in artikel 22 dier wet omtrent de aanwijzing zijn gesteld. En daarop laat de minister volgen, dat tot dusver niet is gebleken, dat deze Kweekschool aan deze eisen voldoet.
Mijnheer de Voorzitter! Wanneer de minister ons zulk een antwoord gegeven had, wanneer het betrof een kweekschool welke pas, bij voorbeeld heel kort vóór of na de totstandkoming der Kweekschoolwet zou zijn opgericht en dus nog niets gepresteerd had, dan zouden wij die volkomen kunnen billijken. Dan zou er voor ons geen reden voor teleurstelling zijn en zouden wij ons er wel voor gewacht hebben om op erkenning of het toekennnen van een aanwijzing aan te dringen-. Zo staat de zaak echter niet.
Reeds op 1 September 1944 werd door het bestuur der Christelijke M.U.L.O.-school te Krabbendijke, gezien de grote behoefte, welke werd gevoeld aan het hebben van een eigen opleiding voor leerkrachten, overeenkomstig de oude beginselen der Reformatie, besloten om leerlingen in opleiding te nemen. In overleg met de Christelijke MiU.L.O.-school te Bergen op Zoom, waaraan vroeger een onderwijzersopleiding verbonden was geweest, werden van deze school de werkmethode, boeken, leerplan enz. overgenomen.
De leerlingen, die in opleiding waren voor de onderwijzersactie, werden medegeteld bij het bepalen van het aantal verplichte leerkrachten, zoals dat ook in andere plaatsen, zoals in Apeldoorn en Elburg, destijds plaats vond. Zonder enig bezwaar heeft deze situatie tot 1 Januari 1950 voortgeduurd, waarbij nog vermeld kan worden, dat reeds in 1946 de eerste leerkracht afgeleverd werd. Het aantal leerlingen steeg voortdurend, zodat in Januari 1950 een internaat geopend werd voor jongens en een voor meisjes.
Omdat bij wetswijziging in Januari 1950 de minister het recht gegeven werd kweekscholen aan te wijzen tot het ontvangen van het recht van het jus promovendi, diende het bestuur een uitvoerig gedocumenteerd verzoek tot verlening der zogenaamde erkenning in. Ingevolge dit verzoek had in Mei 1950 een audiëntie plaats, waarbij 's ministers ambtsvoorganger aan het bestuur te kennen gaf, dat de M.U.L.O.school en de onderwijzersopleiding geheel gescheiden moesten worden voordat de erkenning kon worden verleend. Het bestuur heeft daarop onmiddellijk maatregelen genomen om hieraan te voldoen, hoewel dit geen geringe krachtsinspanning betekende. Minister Rutten heeft dat zeer goed beseft, hetgeen daaruit blijken kan, doordat hij deze omzetting een krachttoer heeft genoemd. Niet alleen toch werden de leraren door deze scheiding zeer zwaar belast, doordat zij nu twee scholen kregen te bedienen, maar ook de financiële consequenties er van waren niet gering, omdat het bestuur nu alle leerkrachten der kweekschool voor zijn rekening kreeg en er sedert 1950 per jaar circa ƒ 20.000 aan salarissen moest worden uitbetaald. Daarom werd opnieuw een verzoek om erkenning tot de minister gericht. Diens antwoord, gedateerd 10 Januari 1951, was echter afwijzend. De minister was van oordeel, dat nog niet beoordeeld kon worden of de resultaten van het onderwijs zodanig waren, dat de toekenning van het jus promovendi gewettigd was. De minister gewaagde in dit schrijven dus alleen van de resul-'taten van het onderwijs, doch niet van de bevoegdheden. Die resultaten nu zijn zeer gunstig. Om slechts de cijfers te noemen vanaf het jaar, waarop de scheiding van M.U.L.O.-school en onderwijzersopleiding plaats had, dat is 1950, kan vermeld worden, dat er in 1950 90 pet, in 1951 80 pet. en in 1952 79 pet. van het aantal leerHngen der Krabbendijkse kweekschool, dat zich v^fr het had opgegeven, slaagde. Staatsexamen
Bedenkt men hierbij, dat in 1952 te Breda van de overige 54 candidaten van andere kweekscholen er slechts 14, dit is circa 26 pet., slaagden, dan illustreert dit wel heel sterk, dat het onderwijs op de kweekschool te Krabbendijke zeer goed is.
Dat minister Rutten zelf hiervan overtuigd is geweest, blijkt wel uit een brief, welke door hem in verband met een aanvrage om vrijstelling van militaire dienst door twee leerlingen der kweekschool aan zijn ambtgenoot de minister van Oorlog en Marine werd geschreven. Terwijl eerst uitstel van eerste oefening geweigerd was op grond van het niet erkend zijn der kweekschool, werden de hierbedoelde jongelieden met verlof gezonden, nadat de minister van Onder-Vv'ijs aan zijn ambtgenoot van Oorlog en Marine verklaard had, dat de scHool per 1 September 1952 erkend zou wordefi. In dit verband is. ook vermeldenswaard dat de Commissaris der Koningin in de provincie Zeeland en het voltallige college van Gedeputeerde Staten dezer provincie de noodzakelijkheid van erkenning der Krabbendijkse Kweekschool alleszins gerechtvaardigd achten en er volledig begrip voor hebben, dat deze school onmogelijk nog kan voldoen aan de eis van de volledige bevoegdheid van alle leerkrachten, gelijk trouwens door de meeste kweekscholen moeilijk aan deze eis voldaan kan worden.
Daarbij wensen wij er de aandacht op te vestigen, dat het aantal bevoegde leerkrachten voortdurend toeneemt. Men heeft thans reeds bevoegden voor de vakken Nederlands, Engels, handelskennis, lichamelijke oefening en nuttige handwerken. Voor de andere vakken wordt door de leraren, met opoffering van zeer veel tijd en kosten, hard gestudeerd om de vereiste akten te behalen.
De leraar voor-paedagogiek was dit jaar gereed voor het examen, maar kon dit niet afleggen, omdat de betreffende hoogleraar wegens emeritaat het recht om te examineren ontnomen werd.
Voorts werd op 27 Februari 1952 in overleg met het departement van Onderwijs een nieuwe aanvrage tot erkenning ingediend, waarop volgens ons verstrekte inlichtingen gunstig geadviseerd is. En dit terecht, want de betreffende kweekschool voldeed begin Juli 1952 aan alle eisen. Men was dan ook de stellige verwachting toegedaan, dat minister Rutten in het begin van Juli de erkenning zou verlenen. De minister deed dit echter niet, omdat hij inmiddels demissionnair geworden was. Wij zouden echter de vraag willen stellen: mag de Krabbendijkse kweekschool hiervan de dupe worden?
Moet de zware inspanning, welke bestuur, directeur en leraren dezer kweekschool zich getroost hebben, dusdanig worden beloond, dat men hetgeen opgebouwd is weer in de oorspronkelijke toestand van vóór 1 Juli 1950 moet laten terugvallen, zodat M.U.L.O.-school en onderwijzersopleiding, welke op aanraden van minister Rutten gescheiden zijn, weer met elkander verbonden worden?
Dit achten wij allerminst een juiste methode en in strijd met goede paedagogische beginselen. Te meer niet, omdat de minister volgens de wet het recht heeft dispensatie te verlenen en kan toestaan, dat er tijdelijk onbevoegde leerkrachten aan een kweekschool worden benoemd.
Wij zouden de minister dan ook in zeer ernstige overweging willen geven, aan de kweekschool te Krabbendijke, die momenteel 125 leerlingen telt, alsnog de vereiste aanwijzing te willen toekenen, en wel met terugwerkende kracht van begin Juli 1952 af. De minister hebbe daarbij ook een open oog voor de situatie, waarin de nog niet bevoegde leerkrachten dezer kweekschool zouden komen te verkeren, indien in hun plaats bevoegde leerkrachten zouden moeten worden aangesteld, indien dezen al te krijgen zouden zijn, gezien het bijzondere karakter van deze school en het feit, dat Krabbendijke een plattelandsgemeente is. Zij zouden dan voor rekening van het schoolbestuur op wachtgeld moeten worden gesteld en dat terwijl zij hun taak immer met grote inspanning en opofferingen hebben verricht en daarop ook zeer gunstige resultaten hebben mogen zien. Welk schoolbestuur wil en kan daartoe overgaan?
Daarom, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij, ook met het oog hierop, de minister nogmaals te verzoeken alsnog de aanwijzing toe te kennen, die volgens de ons verstrekte inlichtingen reeds toegekend zou zijn, indien 's ministers ambtsvoorganger niet demissionnair geworden was. Overgaande tot een ander onderwerp, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij ons aan te sluiten bij hetgeen door voorafgaande sprekers is opgemerkt met betrekking tot de gepensionneerde leerkrachten. Wij zijn van oordeel, dat dezen wel in een zeer ongunstige positie zijn gekomen nadat de onderwijzers een nieuwe plaats tussen de ambtenaren gegeven is, welke echter geen salarisherziening in de gewone zin des woords voor hen betekende. Wij achten het onbillijk, dat de gepensionneerde onderwijzers in deze positie gehandhaafd blijven, terwijl de onderwijzers zijn opgetrokken.
Ook achten wij het onbillijk, dat voor de onderwijzers-reserve-officieren, die destijds niet in krijgsgevangenschap zijn gegaan en daarmede aan de wens van de regering te Londen voldeden, maar dan ook moesten onderduiken en op andere wijze in hun levensonderhoud moesten voorzien, de wet op het rechtsherstel niet van toepassing is, indien zij zelf ontslag gevraagd hebben, doch wel, wanneer zij ontslag gekregen hebben.
Een dergelijke ongelijke behandeling kan allerminst onze instemming hebben en wij zouden de minister dan ook willen verzoeken het daarheen te leiden, dat aan deze onbillijke toestand een einde wordt gemaakt.
In zake de Kweekschool te Krabbendijke beantwoordde de minister de rede van Ir van Dis als volgt:
„Bij de beoordeling van dit geval houde men het verschil in positie van deze school vóór en na het in werking treden van de Kweekschoolwet wel in het oog. Ik kan bezwaarlijk uitvoerig ingaan — gelijk de heer van Dis dat heeft gedaan — op de vraag waarom de school onder het oude recht tenslotte niet is aangewezen. Mijn ambtsvoorganger heeft aan de minister van Oorlog trouwens wel bericht, dat de 'school dicht aan de aanwijzing toe was, doch tevens in het licht gesteld, dat het met de bevoegdheid der leraren nog niet in orde was.
Wat hiervan zij, ik heb de situatie thans te beoordelen aan de hand van de Kweekschoolwet en dan moet ik constateren, dat de bevoegdheid der leraren te ver beneden de eisen van artikel 11 ligt om een aanwijzing te overwegen. Intussen meen ik uit het betoog van de geachte afgevaardigde de heer van Dis te hebben begrepen, dat het aantal bevoegde leraren in de allerlaatste maanden weer is toegenomen. Mocht dit juist zijn en de toestand nog verder verbeteren, dan »' ik om één of twee leraren, voor wie '-in het zesde lid van artikel 11 bedoelde vergunning moet worden verleend, de aanwijzing niet achterwege laten."
Van de gelegenheid tot repliceren werd door I r. v a n D i s gebruik gemaakt om de minister te verzoeken alsnog de mogelijkheid van overleg te willen bieden, waardoor er wellicht een weg gevonden zou kunnen worden om de Kweekschool te Krabbendijke te kunnen laten voortbestaan.
De heer van Dis sprak daarbij als volgt:
Mijnheer de Voorzitter!
Bij deze replieken wens ik te beginnen met de minister dank te betuigen voor de beantwoording van de door mij g j ; stelde vraag in zake het toekennen vaL een aanwijzing aan de Kweekschool te Krabbendijke. Tot mijn grote spijt kan ik echter helaas niet zeggen, dat het antwoord van de minister mij voldaan heeft. Zijne Excellentie toch klampt zich vast aan de thans geldende kweekschoolwet, maar ziet daarbij maar al te zeer over het hoofd, dat deze kweekschool daardoor het slachtoffer wordt van het feit, dat minister Rutten demissionnair werd op een tijdstip, dat deze kweekschool volgens de oude bepahngen aan de gestelde eisen voldeed. Ik zou hierop niet met zo veel nadruk wijzen, indien ik er niet ten volle van overtuigd was, dat de godsdienstige richting, die bij deze kweekschool ten nauwste betrokken is, niet alles in het werk gesteld had om aan de wensen van de minister zo veel mogelijk te voldoen. Voorts zij opgemerkt — de minister heeft mi] op dit punt goed beluisterd - dat het aantal bevoegdheden dit jaar toenam, en wel met Nederlanrls en Engels. Nu deed de minister de toezegging, dat de aanwijzing ongetwijfeld niet achterwege zal blijven, indien nog één of twee leraren niet bevoegd zouden zijn, maar ik zou de minister er op willen wijzen, dat binnen de hier bedoelde godsdienstige richting werkelijk nog niet die leraren gevonden kunnen worden, die bij het karakter dezer school passen. Vei-volgens zouden wij de aandacht van de minister er op willen vestigen, dat, indien dergehjke leraren al tot deze kweekschool konden worden aangetrokken, dit het bestuur zou komen te staan op een jaarlijkse uitgave van ƒ 40.000 'alleen aan salarissen. Dit is voor het bestuur, naar mij met alle stelligheid verklaard werd, een onmogelijkheid. Het gevolg van het in dit geval niet aanvaarden van de erfenis van 's ministers ambtsvoorganger zal dan ook helaas wel moeten zijn, dat het schoolbestuur zich genoodzaakt zal zien om deze opleidingsschool, welke in deze kring zo zeer gevxtardeerd wordt, en in een belangrijke behoefte voorziet, terug te brengen tot een vorm, die 's ministers ambtsvoorganger zelf een weinig aantrekkelijke vorm heeft genoemd. Ik kan dan ook niet nalaten de minister te vragen of hij zich over deze aangelegenheid nog eens rustig wil beraden, eventueel na overleg met de bij deze kweekschool betrokken belanghebbenden. WelMcht is er een weg te vinden, die tot een bevredigende oplossing kan leiden, zodat de kweekschool te Krabbendijke zal kunnen blijven bestaan.
Het antwoord van de minister op bovenvermeld verzoek van de afgevaardigde der S.G.P. kan niet anders dan gunstig genoemd worden, daar hij zich bereid verklaarde om de Kweekschoolwet soepel toe te passen, tevens om in overleg te willen treden en zich nader over deze aangelegenheid te willen beraden.
Daar dit antwoord velen onzer lezers ongetwijfeld zal interesseren, laten wij het hier woordelijk volgen.
„Tenslotte wil ik nog iets zeggen naar aanleiding van de opmerkingen van de geachte afgevaardigde de heer van Dis.
De geachte afgevaardigde heeft anderpiaal een pleidooi gehouden voor de bijzondere kweekschool te Krabbendijke. Ik kan mij de teleurstelling van de geachte afgevaardigde wel indenken. Ware minister Rutten niet demissionnair geweest, dan zou vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Kweekschoolwet deze school, die toen voldeed aan de wettelijke eisen, erkend zijn, aldus de stelling van de geachte afgevaardigde. Ik wil op deze interpretatie niet ingaan. Ik moet mij — de heer Tilanus heeft daar terecht op gewezen — houden aan de bevoegdheden, die mij gegeven zijn, en deze niet overschrijden. Ik heb dus te maken met de wet, die op het ogenblik geldend is. Wel wil ik die wet, omdat ik weet, dat die school te Krabbendijke in een behoefte voorziet en reden van bestaan heeft, soepel toepassen. Ik bsn daarom gaarne bereid over deze zaak nader in overleg te treden en mij te beraden in hoever alsnog een oplossing voor deze moeilijkheid kan worden gevonden".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 januari 1953
De Banier | 8 Pagina's