Bedenkingen tegen handhaving van artikel 36 weerlegd
Q
het slot van het vorige artikel wam wel zeer duidelijk uiit, dat de annen, die zich in 1562 in een veroog, tot de overheden der Nedeianden richtten, de Overhead rechtstreeks gebonden achtten aan Gods oord en niet slecht^ voor zo ver zij Woord beleden in de consciëntie. lit laatste immers sneden zij radicaal af door op te merken, dat der overheden wijsheid, haar ijver, haar godsdienst, haar goede bedoelingen zo als zij dat noemden, op het Woord Gods behoorden te rusten en niet op hetgeen zij onder invloed van priesters en monniken daarvoor hielden of daarvan maakten.
Neen, zulk een beginsel, waarbij namelijk het staatsgezag in de consciëntie van overheid en onderdaan aan de ordinantiiën Gods gebonden zij, gelijk dr. Kuyper voorstond en de A.R.P. tot op de huidige dag nog voorstaat, was deze mannen ten enenmale vreemd.
Dit blijkt ook nog uit het vervolg van hun vertoog, wanneer zij de overheden de vraag stellen of het tot in eeuwigheid zal voortduren om zichzelf voor wereldlijke, ongewijde of onheilige lieden te achten, zodat zij niet over de Schriift zullen mogen spreken en niet over de leer en zaken van de godsdienst zullen mogen oordelen. Daarbij wijzen zij dan voorts op Jozua, Toen deze toch door de Heere tot een leidsman en bestuurder van Zijn volk was aangesteld, gebood Hij hem, dat het bock der wet niet zou wijken van zijn ogen noch uit zijn handen en zij vervolgden: Zulleii deze, n.l. de priesters en monniken, het u met geweld ontrukken, teneinde gij geen kennis dragen zoudt van hun lasteringen tegen God? En wanneer zij de drie keizers, Gratianus, Valentianus en Theodosius als een misdaad van kerkroof aanwrijven, dat zij van de wet Gods onkundig waren, zij die haar aan ieder duidelijk moesten voorlezen, verkondigen en aanprijzen, zullen zij u dat recht ontnemen, teneinde u met deze misdaad te besmetten, of, indien zij het u al toelaten, zullen zij het gebruik weren, om daardoor over die leer, dwalingen en goddeloosheden te oordelen? Ziet hier lezers, hoe onbevangen onze vaderen hun overtuiging hebben uitgesproken tegenover de roomse overheden, die over deze landen in naam van de Spaanse tyran het bewind voerden. Met deze uitspraak verwierpen zij ten enenmale de bedenking, welke door dr. Kuyper tegen de zo zeer betwiste zinsnede uit artikel 36 is aangevoertl, n.l, dat ons onder het, Nieuwe Verbond ontbreekt, hetgeen de Israëlieten onder het Oude Verbond hadden, waar deze door middel van de Urim en Thummim Gods wil konden kennen. Deze geheel ongegronde bedenking kan men zonder enige twijfel weerlegd vinden door de mannen, wier betoog wij bezig zijn u voor te leggen. Zij hielden toch de overheden hunner dagen voor, dat zij het Woord van God zelf ter hand moesten nsnien en raadplegen om zich tegen de dwalingen en goddeloze leringen te stellen.
Dat Woord was volgens hen duidelijk genoeg om Gods wil in zake waarheid en leugen te leren kennen. Zij vroegen daarom, voordat men er toe overging om hen zo wreed ie overvallen, te bewijzen, dat zij dwaalden in het geloof. Woordelijk schreven zij in het vertoog aldus: , Alzo behoort men, voor men onze personen zo wreed overvalle, te bewijzen, dat wij ketters zijn, dwalen in het geloof en ons te overtuigen door plaatsen uit de Bijbel of het Evangelie, zonder vóór alle bewijzen hen aan het vuur over te geven of de tongen uit te snijden en de monden piet ijzeren werktuigen te stuiten van hen, die niets anders verlangen dan te bewijzen, dat hun leer gegrond is op de Rotssteen, welke is Christus".
Vermeldenswaard is voorts, dat het deze mannen zeer goed bekend was, dat er geweest zijn, die het betwist hebben, dat de overhead de roeping heeft om alleen de ware godsdienst te handhaven en de valse godsdienst te weren en uit te roeien. Met alle beslistheid stelden zij zich echter tegenover dezulken. Zij wensten hen niet na te volgen noch hen te geloven, waarna zij aldus voortgaan: „Wij belijden, dat de overheid kennis moet dragen van de ketterijen, die zij beweren te bestaan in het stichten van oproer onder het volk, derwijze, dat onder deze schijn de onschuld niet worde verdrukt, alleen op enige aanklacht van de vijanden, zonder daarnaar te vragen en daarover te oordelen; en de overheid bedenke wat de wijze man zegt: Wie de goddeloze rechtvaardigt en de rechtvaardige verdoemt, die beiden zijn de Heere een gruwel.
Waarbij het echter nodig is , dat de rechter voor zichzelve erkent en verzekerd is, dat die onrechtvaardigheid en ketterij door het Woord van God bij hem zijn overwonnen, voor hij de hand uitstrekke om de beschuldigde te overvallen. Tot nu toe heeft er onder de mensen een verkeerde mening geheerst, waarvoor wij God bidden, dat die niei meer onder u moge bestaan, aamelijk, dat men gedacht heeft, dat de hejiligheid, rechtvaardigheid en waarheid gebonden waren aan de monnikskappen, aan het versiersel en de uitwendige praal der hoge geestelijken en priesters",
Hoe onverschrokken betoonden zich deze mannen voorts, waar zij zonder enige schroom hun aanval richtten op de geestelijke le'jdslieden dier dagen, die op de overheden zulk een grote invloed hadden. Daar het echter buiten ons onderwerp valt om hierop verder in den brede in te gaan, zullen wij nog slechts op een klein gedeelte van het vertoog de aandacht vestigen. En wel op dat deel, waaruit wel zonneklaar aan het licht treedt, hoe geheel vals de voorstelling is, welke menigmaal van onze vaderen wordt gegeven, nldat zij met betrekking tot de betwiste zinsnede van artikel 36 nog te veel van de roomse zuurdesem doordrongen waren of zoals dr; Kuyper eens schreef, dat de bedoelde zinsnede van artikel 36 „een monstrueuse stelling is, uit de roomse praktijk overgenomen".
Tegenover zulk een valse voorstelling leze men hetgeen de betreffende vaderen schreven in het vervolg van hun vertoog, waarin zij juist zulk een scherpe kritiek leveren op al degenen, die zich op oude gewoonten beriepen. Zij schreven:
reeds het geval te zijn geweest met de bedienaren van de gemeenten. die zich daarop beroepen en tot bescherming van hun dwaling op niets anders dan op de gewoonte en het oude gebruik en niet letten op hun voorschriften en bepalingen, die tot steun der waarheid verbieden zich op de gewoonte te beroepen, aangezien gewoonten zonder waarheid slechts een oude en ingewortelde dwaling is en Jezus Christus heeit gezegd: Ik ben de Weg, dt Waarheid en het Leven, en niet: Ik ben de gewoonte".
Uit deze passage blijkt wel overduidelijk, dat onze vaderen in zake artikel 36 niet op Rome's droesem zijn blijven stilzitten. Ook met betrekking dit punt wisten zij met Rome te breken, v/aar Gods Woord dit eiste.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 augustus 1947
De Banier | 8 Pagina's