Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Artikel 36 op ondeugdelijke gronden verminkt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Artikel 36 op ondeugdelijke gronden verminkt

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

2

Wij zagen in het vorige artikel, dat de deputaten, die voor de Synode der Gereformeerde Kerken een rapport opstelden met betrekking tot de betwiste zinsnede uit art, 36, het Oude Testament gewoonweg hebben uitgeschakeld. Dat had dr Kuyper voor hen ook reeds gedaan. Die had al evenzeer beweerd, dat de verhouding van Kerk en Staat nie^ aan Israels - historie mag ontleend worden, weshalve een beroep ^p Israels koningen volgens hem niet op zijn plaats is. De vorenbedoelde deputaten sloegen op. hetzelfde aambeeld. Ook zij wilden van een beroep op Israels godvruchtige koningen niet weten. En wat het Nieuwe Testament betreft, daarvan verklaarden zij; dat de hier in het geding zijnde kwestie met een beroep op een rechtstreeks bevel van God in het Nieuwe Testament niet op te lossen is, omdat zulk een bevel ontbreekt.

In deze zienswijze komt wel zeer sterk het grote contrast tussen de neo-gereformeerde en de oud-gereformeerde opvatting tot uiting. Er blijkt maar al te zeer uit hoe verre de Kuyperiaanse beschouwingen van de leer der hervormers en der oude rechtzinnige godgeleerden afwijken. Ja sterker nog, hoe zeer men een voornaam deel van Gods Woord krachteloos heeft gemaakt.

Wij zijn toch van oordeel, dat onze oude gereformeerde theologen vol' komen in hun recht waren met hun beroep op het Oude Testament, Wanneer zij zich telkens in de onderhavige kwestie op dat deel der Heilige Schrift beriepen, dan was dat niet, omdat het Nieuwe Testament niet gaf wat men daaromtrent verlangde, maar omdat men wel in dé allereerste plaats in het Oude Testament moest zijn. Niet onder de Nieuwe bedeling, maar onder de Oude heeft God dienaangaande Zijn wil geopenbaard. Wie toch de Israëlietische wetgeving erkent voor een openbaring van de onveranderlijke en eeuwige wil van God, die Israël als de eerstgeborene onder de volkeren der aarde eert, die gelooft ook, dat God in de Israëlietische wetgeving de beginselen heeft neergelegd van de verhouding, die er tussen Kerk en Staat, godsdienst en overheid moet zijn. En omdat onze vaderen dat geloofden, beriepen zij zich op 't Oude Testament. We wezen er tevoren reeds op, maar wij achten het noodzakelijk om daarop nog eens nadrukkelijk de aandacht te vestigen, dat onze gereformeerde vaderen met de hervormers hiermede nimmer hebben te kennen willeü geven, dat Israel's wetten onveranderd in deze bedeling moesten worden overgenomen.

Calvijn en Voetitïs, om maar een tweetal van de voornaamste representanten te noemen, hebben dit juist ten sterkste bestreden en afgewezen. Wel echter hebben zij de beginselen, welke in deze wetgeving besloten liggen, vastgehouden en ook voor de Nieuw-Testamentische bedeling van kracht geacht.. Laten wij ten bewijze maar eens de „Institutie" van Calvijn opslaan. In het 20ste hoofdstuk van het vierde boek sub. 9 wijst Calvijn er allereerst op, dat het ambt der overheid zich tot de beide tafelen der Wet Gods uitstrekt. Hij beroept zich voorts op heidense schrijvers, die allen erkenden, dat geen burgerlijke regering met goed gevolg kan worden ingesteld, tenzij vooral gezorgd worde voor de godsdienstigheid en dat de wetten, die, met veronachtzaming van het Goddelijke recht, alleen de belangen der mensen op het oog hebben, verkeerd zijn. En dan verklaart Calvijn, dat de Christelijke Vorsten en Overheden, ziende op wat die heidense wijsgeren reeds geleerd hebben, zich wegens hun zorgeloosheid behoren te schamen, indien zij deze zaak niet evenzo beharfcigen. Temeer nog geldt dit volgens Calvijn, omdat deze last hun door God in het bijzonder is opgelegd, gelijk het ook billijk is dat zij het hunne doen om Zijn eer te handhaven en te verdedigen, naardien zij Zijn Stedehouders zijn en door Zijn genade regeren. Hierna beroept Calvijn zich vervolgens op de vrome koningen onder de Oud-Testamentische bedeling. Woordelijk schrijft hij: „Hierom worden ook de heilige koningen in de Schrift 't meest gcpre zen, omdat zij de vervallen of verstoorde dienst van God hersteld hebben of, bezorgd zijn geweest, dat de godsdienst onder hun regering zuiver en ongeschonden bloeien mocht. Daarentegen stelt de gewijde geschiedenis onder de verkeerdheden ener onbehoorlijke regering, dat er geen Koning was in Israël en iedereen dus deed naar eigen willekeur (Richteren 21 : 25]".

En hierop laat Calvijn volgen: „Waarmede de dwaasheid wederlegd wordt van degenen, die wel zouden willen, dat de Overheid, met terzijdestelling van GoJ en Zijn dienst, zich alleen met de rechtsbedeling onder de mensen bemoeide. Alsof God in zijn Naam Regenten had aangesteld om aardse geschillen te beslissen en achtergelaten had hetgeen van veel meer gewicht was, te weten, dat Hij zuiver, naar het voorschrift van Zijn Wet, zou worden gediend".

Hoe geheel anders klinkt deze taal dan die van dr, Kuyper en de deputaten van de Synode der Gereformeerde Kerken! Hoe jammerlijk hebben deze de hervormer van Geneve verloochend! En hoe geheel ten onrechte, ja bedriegelijk en onwaar is het, wanneer men zich in het kamp der Gereformeerde Kerken en der Anti-revolutionnaire Partij den-volke aandient als Calvinisten, Veeleer is op hen van toepassing, hetgeen Calvijn opmerkt ten aanzien van zekere woelige mensen, die, gedreven als zij worden door de zucht om alles straffeloos te veranderen, gaarne zouden zien, dat allen, die de schennis van de godsdienst kunnen straffen uit het midden waren weggedaan.

Ook zij immers willen niets weten van het strafbaarstellen van de lastering van Gods Naam als zodanig. On-en bijgeloof behoren volgens deze hedendaagse neo-Calvinisten, gelijke rechten te hebben als het geloot. Pantheïsme, deïsme en atheïsme, ze moeten naar het oordeel van vooraanstaande anü-revolutionnairen en helaas ook christelijk-historischen het volste recht hebben zich vrij te kunnen uiten.

Ja, al wilde zich een kerk van atheïsten vormen, zo schreef dr. Kuyper eens, men zou ze moeten laten begaan, men late groeien wat groeien kan en wil. Dergelijke heilloze beginselen liggen niet in de lijn van Calvijn, doch wel in die der libertijnen of vrijgeesten, tegen wie Geneve's hervormer zich zo geducht geweerd heeft. Dit zal in het vervolg nog nader blijken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 mei 1947

De Banier | 8 Pagina's

Artikel 36 op ondeugdelijke gronden verminkt

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 mei 1947

De Banier | 8 Pagina's