Voor Oud en Jong
XII
Terwijl Maria en Blanda zich in den aacht, welke aan het voltrekken van het vonnis voorafging, zich m.ochten sterken in den Heere haren God, had van Raesveld, de Drost van Twente, het allesbehalve rustig. Ofschoon hij zich al in een weelderig ingericht slaapvertrek bevond en zich op een zacht leger had uitgestrekt, kon hij den slaap maar niet vatten. Zijn geweten toch klaagde hem aan. 't Wees hem op z'n snoode, verraderlijke praktijken waarvan een tweetal onschuldige vrouwen 't slachtoffer dreigden te worden. Het drong er bij hem op aan om alsnog alles in het werk te stellen om de beide vrou-Wen te verlossen uit den doodelijken greep, waarmede Rome's dienaars omknelden.
Van Raesveld gaf aan deze roepstemmen echter geen gehoor. Hij smoorde ze andermaal, gelijk hij dit ook gedaan had toen pater Ambrosius alles in het werk stelde om hem er toe te bewegen de beide vrouwen in zijn handen te spelen. Hij suste ook thans zijn geweten met zich wijs te maken, dat hetgeen hij gedaan had, een goed werk was, terwijl het immers verricht was ten beloeve van de alleenzaligmakende kerk ïn alzoo ter eere Gods. En aangezien toch de stelregel gold, dat, wanneer 't doel goed is, ook de middelen, welke tot verkrijging van dat doel worden aangewend, goed zijn zoo behoefde hij zich, naar hij meende, "van al die schrikbeelden en al die tegenwerpingen niets aan te trekken. En bovendien lokte hem nog steeds die hem door pater Ambrosius in uitzicht gestelde schat. Moest hij die prijsgeven en straks wellicht bedelaar worden? Dat nooit, zei van Raesvelt bij zichzelf, ik heb nu een prachtige kans om uit mijn geldzorgen te komen en die laat ik niet voorbijgaan
Geen poging werd alzoo door hem ondernomen om Maria en Blanda te redden, zoodat het uitgesproken vonnis ten uitvoer zou worden gebracht.
Toen de laatste morgen van het aardsche leven der beide vrouwen aangebroken was en zij de eerste teekenen van den naderenden dag in haar kerker bespeurden, verheugden zij zich met groote vreugde. Zie, sprak Maria, zóó verdiwijnt straks voor ons immer de nacht, de nacht van dit leven met zijn lijden, zijn tranen, zijn ellende en vooral met ziin zonden en Godsgemis. Zoo daagt ons dé eeuwige morgen; ik eie zijne glansen reeds lichten. Daar zullen wij mogen ingaan in die stad, waarvan de bouwheer en kunstenaar. God is. Daar zal geen kerkgebouw meer noodia zijn, want de Heere de almachtige God zal de Tempel zijn en het Lam. Daar zal ook geen zon noch maan meer zijn, want de heerlijkheid Gods zal ons verlichten en Hij, die groote Overwinnaar van dood en graf, van hel en zonde, van Satan en al zijn trawanten, die de zon der gerechtigheid genaamd wordt, zal ons eeuwig beschijnen. Kom, zei Maria, laten wij bidden. Beide vrouwen knielden hierop neder om zich den Heere op te dragen.
Nauwelijks echter waren zij met deze heilige werkzaar^heid bezig of zij werden gestoord. Een priester trad de cel, v/aarin zij zich bevonden, binnen, gevolgd door een beul en een paar knechten. Volg ons, sprak de priester op barschen toon. De beide vrouwen stonden op en gaven den priester te kennen, dat zij gaarne bereid waren om aan zijn bevel te gehoorzamen. Eerst echter omarmden zij elkander innig en teeder.
Lieve Blanda. fluisterde Maria hare schoonzuster toe, houd moed. Nog een korte ure van duisternis en smart voor het lichaam en dan is onze strijd gestreden. Laat ons zien op dien oversten Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus, dewelke voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht en die gezeten is aan de rechterhand van den troon Gods, Een lange kus bezegelde deze woorden van bemoediging, maaus toen moesten ze scheiden.
Het had namelijk de beulsknechten al veel te lang geduurd. Met ruwe handen grepen zij daarom de beide zusters aan en voerden haar weg naar het plein waar het vonnis zou voltrokken worden.
Terwijl zij weggevoerd werden, gevoelden Maria en Blanda' geen haat in hare harten. Integendeel, zij kregen de voetstappen te drukken van haren Zaligmaker, die aan het vloekhout des kruises bad voor degenen, die Hem gekruisigd hadden, zeggende: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.
Neen, geen haat, maar veeleer medelijden vervulde hare harten ten aanzien van deze slaven in dienst van Rome's priesters, die ook zelve in hunne blindheid, zij het schuldige blindheid, handeldcn. Hoe vreeselijk zou' toch eens het lot zijn van deze priesters en hun willige werktuigen, indien God zich niet ift Christus over hen zou ontfermen! Dan konden ze voor een tijd, zoo lang de Heere het zou toelaten, Gods volk vervolgen, pijnigen, verdrukken en zelfs dooden, maar straks bij het sterven zou God hun doen ervaren hoe^ vreeselijk het is te vallen in de handen an den levenden God, die wrake zal doen over degenen, die Zijn oogappel hebben aangerand. Ziende op dit vreeselijke oordeel, kregen de beide zusters onder het wegvoeren te bidden voor hare onderdrukkers,
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 april 1947
De Banier | 8 Pagina's