Stichtelijke overdenking
II CORINTHE 6 : 9a ALS ONBEKENDEN
Omstreeks 1900 jaren is het geleden, dat de Apostel bovenstaande woorden geschreven heeft.
Hoe is de gedaante dezer wereld na dien veranderd! Hoe vele geslachten zijn er sinds dien gekomen en gegaan! Hoe veel dat toen was, is nu niet meer! Hoeveel dat destijds niet was, is ons thans geworden!
Doch de kenteekens van de ware Christenen, welke Paulus toen gesteld heeft, zijn nu nog zóó op hen van toepassing, dat het is, als waren zij niet bijna 1900 jaren geleden, maar eerst op den dag van heden gesteld.
Als „onbekenden" aldus worden de levend geloovigen ons door den Heiligen Geest bij monde van den Apostel Paulus voorgesteld.
Dezen worden door de wereld niet gekend.
Wel moge af en toe een Petrus of een Paulus, een-Luther of een Calvijn een vermaarden naam bij de wereld verkregen hebben, doch daarom kent zij hen nog niet, dewijl zij onkundig is van den eigenlijken luister, waarmede de Heere hen bekleed heeft. Zij beschouwt hen als groote mannen, als baanbrekers der beschaving, als geniale geesten, die hun eeuw in inzicht verre vooruit waren of wat dies meer zij en betoont met zulk een beschouwing, dat zij hen niet kent.
Het was het werk der wederbarende genade, dat een Saulus in een Paulus veranderde. En het is de wedergeboorte, door Gods Geest, hetwelk slechts een mensch tot een christen maakt. Het is alleenlijk de nieuwe mensch, de uit God geboren mensch, die iemand als christen kenmerkt. Van dien mensch nu, van zijn leven der wedergeboorte en van het geloof heeft zelfs de allergrootste onder de geleerden dezer wereld geen kennis.
Dat bij eene waarachtige bekeering een mensch, die niemand grove zonden ten laste kan leggen, bitter over zijn zonde begint te jammeren en er hartelijk over klaagt, dat hij tegen een heiligen, rechtvaardigen en goed doenden God gezondigd heeft — dat is der wereld een geheel onbekende zaak. Dat een zoodanige als dan geheel met haar breekt, hare genoegens en begeerlijkheden vaarwel zegt en den weg der waarheid voor zijn voet verkiest, dat verstaat zij al evenmin. Dat deze bij den voortgang op den weg des heils, waarop hij zich voorstelde van deugd tot deugd en van heerlijkheid tot heerlijkheid te zullen gaan, in stede van beter zich slechter voor God leert bevinden, dat is de wereld een ongehoorde en onverklaarbare tegenstrijdigheid. Dat hij, hetgeen men hem van de algemeene goedheid en lankmoedigheid Gods voorhoudt, als grond van zaligheid van de hand wijst en dat hij in doode werken voor zijne ziel geen rust kan vinden, dat vindt de wereldling vreemd en beschouwt de geestlijke belijder als een ziekelijke dwaasheid, ja zelfs als een hardnekkig ongeloof. Dat het zelfs bij hem zoo vergaat, dat hij Gods wet en recht boven zich zelf en zijne zaligheid lief krijgt en deze niet verbogen wil zien, al verdoemen zij hem en dat hij op alles tot op gebeden, frazen en alle godsdienstige verrichtingen toe den dood gaat schrijve^ en zijne zaligheid en heiligmaking gansch buiten zich zelf in Christus zoenoffer leert zoeken, dat is eveneens de openbaar goddelooze als de in schijn vrome wereld een ding, hetwelk zij nooit bevatten kan.
Doch het gaat hare kennis nog veel meer te boven als die zelfde man met een stem des gejuichs straks vertelt, dat Christus Zich als de zonde en schuld overnemende Borg aan hem geopenbaard heeft, toen hij zich, aan het einde der wet gekomen, geheel verloren schatte en dat hij dezen met de armen des geloofs omhelzenden vrede en verzoening bij God gevonden heeft. En als jij bovendien nog verkondigt, dat hij door den Heiligen Geest in Christus den toegang tot den Vader verkreeg en tegen den heiligen God „Abba Vader" mocht zeggen, dan bevreemdt dit de wereld nog al zooveel meer.
Ook gaat het de kennis der wereld verre te boven, als hij voorts gaat spreken, dat hij voor zijn gevoel een gaanden en komenden Jezus leert kennen en dat hij hoe meer hij in het heiligdom geleid wordt des te onheiliger en onreiner zich zelf in zich zelven leert bevinden ea dat dit hem zoo zalig is, namelijk aan zich zelf te sterven en Gode te leven.
„Als onbekenden" — gewis alzoo leven Gods kinderen hier op aarde. Wat kent de wereld van hun geloof en hun geloofswerkzaamheden? Wat weet zij er van arm en nochtans rijk, ellendig en niettemin in Christus geheiligd, gereinigd en toch zoo menigmaal melaatsch te zijn? Wat begrip heeft zij er van dat men doet hetgeen men haat, dat men zich ellendig gevoelt, om dat men niet leeft en kan leven, zooals men naar den nieuwen mensch begeert heilig en onberispelijk te leven? Welke wetenschap draagt zij er van met zich om wat het is te sterven en nochtans te leven, niets te hebben en niets te zijn en toch alles te bezitten, gansch machteloos en krachteloos te zijn en niettemin door Christus kracht alle dingen te vermogen? Veel zou hier nog over te zeggen zijn, doch plaatsruimte gebiedt ons te eindigen. Wij doen dit met een vraag en een woord van vermaan. Kent gij dit leven? Zijt gij zondaar en schuldenaar voor en onder God geworden? Zoo niet, het is de dag der zaligheid alsnog. Och, zoekt dan den Heere, terwijl Hij te viSden is en roept Hem aan, terwijl Hij nabij is.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1945
De Banier | 4 Pagina's