FINANCIËLE STEUN AAN DE GEMEENTE VAN CHRISTUS
Inleiding
Het is heel gemakkelijk om direct van wal te steken als het gaat over de offervaardigheid van de gemeente, of soms beter: het ontbreken van voldoende offervaardigheid. Het is voor gemeenten soms een behoorlijke inspanning om de jaarrekening sluitend te krijgen en voor de toekomst zijn er in niet weinig gemeenten zorgen over de vraag of er, gezien de stagnerende of dalende inkomsten, niet gesaneerd moet worden in de kosten verbonden aan predikantsplaatsen, gebouwen en activiteiten. Het ontoereikende van een uitsluitend financiële benadering van deze problematiek is dat men de geestelijke dimensie uitschakelt. Immers, vanuit het leven in Christus zullen natuurlijke zaken op een geestelijke wijze belicht en beoordeeld moeten worden. Er zal zorgvuldig met de financiële middelen die beschikbaar zijn, moeten worden omgesprongen; dat vereist het rentmeesterschap. Maar als dat in de praktijk betekent dat eenvoudigweg het rode potlood wordt gehanteerd als de uitgaven de inkomsten overtreffen, zonder dat men zich afvraagt of de Here ons opdrachten geeft te volbrengen, waarbij Hij ook voor de uitkomst zal zorgen, zijn wij bezig op de manier waarop bedrijven worden geleid.
Veel personen en organisaties (m.n. ook in zendingsgebieden) kunnen er van getuigen dat geloofsgehoorzaamheid door de Here God ook in financiële zin werd gezegend. Het artikel van prof. dr. J.W. Maris in de Wekker van 30 maart 2001 geeft bovenstaande gedachte treffend weer onder de titel ‘kerk en economie’. Geschreven wordt over de generale synode (maar hetzelfde geldt voor kerkenraden c.s.):
‘Met zorg denk ik aan een gegroeide praktijk om elk besluit slechts te nemen onder het voorbehoud van groen licht van de commissie die de financiële kosten berekent;………zal er ruimte zijn voor gehoorzaamheid aan een opdracht, ook zonder dat de sommen rond zijn ?’.
Geestelijk / materieel
Naar analogie van Handelingen 4, waar de gemeente wordt beschreven als een gemeenschap die één van hart en ziel is en alles gemeenschappelijk heeft, kan de stelling worden geponeerd dat de gemeente ook een gemeenschap is in materiële zin. Ligt bij het gemeente-zijn van Christus niet al te veel de nadruk op het in geestelijke zin een gemeenschap zijn? Zo hoorde ik onlangs een predikant op een gemeenteavond zeggen: ‘De gemeente is financieel zo rijk als alle gemeenteleden bij elkaar. Een tekort op de jaarrekening is dan ook zeer relatief: het zit alleen in de verkeerde zakken; dat is geen financieel, maar een geestelijk probleem’.
Dit geestelijke probleem kan niet met financiële middelen worden opgelost; het is niet primair onze financiële schuld, maar onze geestelijke schuld bij God! In prediking, huisbezoek en catechese zal er regelmatig onderricht moeten zijn over de vraag hoe de Here God de gemeente, als voorlopige gestalte van het rijk Gods, als zijn toonbeeld wil zien, opdat zij die buiten staan iets kunnen merken van het ‘geheel anders zijn’ van Christus’ gemeente.
Praktijk van het geven
Ervaringscijfers laten zien dat in onze kerken per lid/dooplid gemiddeld fl 500 wordt opgebracht voor de kerkelijke huishouding (via collecten, giften en vrijwillige bijdragen). In grote gemeenten ligt dit gemiddelde op fl 400 tot fl 500; in kleinere gemeenten vaak veel hoger, tot soms meer dan fl 600.
Een vergelijking met de Geref. Kerken (vrijgemaakt) pakt voor onze kerken nadelig uit; daar ligt het gemiddelde in de buurt van de fl 700. Daar heeft men blijkbaar beter geleerd, mede door de zuilvorming en de hoge organisatiegraad, wat geven is. Uiteraard hebben allerlei demografische en sociologische factoren invloed op de hoogte van het gemiddelde, maar opvallend blijft wel dat kleinere gemeenten gemiddeld meer opbrengen. De wet van de afnemende meeropbrengsten (vertaald in afnemende kerkelijke betrokkenheid) is vaak zichtbaar in de grotere gemeenten, waar men gemakkelijker in de anonimiteit blijft.
Hoe in dit opzicht met randleden moet worden omgegaan, laat ik in dit verband rusten. Ds. D. Quant heeft in zijn column: ‘Ze kosten alleen maar geld…’ (Ambtelijk Contact, oktober 2001) deze problematiek beschreven. Met instemming heb ik zijn bijdrage gelezen. Alleen zou ik een stap verder willen gaan en deze leden jaarlijks (persoonlijk) een acceptgiro willen overhandigen met daarop het bedrag van de voor deze pastorale eenheid verplichte kerkelijke omslagen. Ook in dit pastorale contact dient het materiële aspect zeker aan de orde te komen.
Bij de vergelijking van het geefpatroon van ouderen en jongeren valt het op (ook na eliminatie van factoren als hogere lasten wegens opgroeiende kinderen, aankoop huis, soms een lager inkomen bij jongeren) dat ouderen aanzienlijk meer geven dan jongeren. Ik denk dat jongeren een aparte doelgroep moeten vormen voor een gerichte benadering om hen te leren wat ‘geven’ inhoudt. Als men deze factor niet bewust in het oog vat en geen beleid voert om deze trend om te buigen, moeten wij ons in dit opzicht grote zorgen maken over de instandhouding van ons kerkelijk leven.
De laatste jaren zijn er, vanuit de behoefte aan een nauw samenleven van de gemeenteleden in kleinere, overzichtelijke eenheden, gemeenteopbouwplannen opgezet. Een facet van deze plannen dient ook te zijn dat men in de kleinschalige eenheden (of dat nu een wijk, kring, groep of cel heet) elkaar regelmatig wijst op de noodzaak om verantwoordelijkheid te dragen voor het financiële huishoudboekje van de gemeente. Het is toch vreemd dat over allerlei geestelijke zaken gesproken kan worden zonder dat men elkaar op-scherpt om ‘zilver en goud’ aan onze Koning te geven! (zie Lb 473:4). In de praktijk blijkt dat oproepen om meer te geven die in het algemeen zijn gesteld (bijv. via een gemeenteblad), vaak te veel terechtkomen bij degenen die hun plicht verstaan; zij die al veel geven, blijken dan bereid nog meer te geven en die niet of onvoldoende geven, komen niet in beweging. Ook ambtsdragers zullen bereid moeten zijn, indien de financiële beheerders van de kerk tekortkomingen signaleren in het geefpatroon van gemeenteleden, op het huisbezoek dit item specifiek aan de orde te stellen. Iemand schreef: ‘Het is toch vreemd als de ambtsdrager, gezeten temidden van alle tastbare vruchten van onze welvaart, verplicht wordt zijn mond te houden over het aandeel dat de kerk zou mogen vragen. Wat doen wij met de eerstelingen van onze oogst, met ons inkomen?’
Dwang in het kerkelijke (samen)leven past niet, maar wel drang!
Normen
Dit is het moeilijkste onderdeel. Vroeger had men in de Ned. Hervormde Kerk het zgn. ‘kohier’. De inkomensgegevens kwamen van de Belastingdienst en de ingeschreven gemeenteleden kregen een kerkelijke aanslag opgelegd ( wat hoogte betreft was deze aanslag veel lager dan de huidige gemiddelde bijdrage per lid/dooplid per jaar). Terecht kwam op dit systeem van verplichte aanslagen het nodige commentaar; het had iets in zich van: je bent lid van een club, waarvoor je contributie moet betalen (ook al neem je de diensten niet af). Anderzijds, in deze tijd van openbaarheid van inkomensgegevens (we weten precies wat bepaalde bestuurders in bedrijven en bij de overheid verdienen) doet het wat vreemd aan indien wij broeders en zusters, die kennelijk ruimschoots genieten van het aardse slijk, maar geen adequate bijdrage aan de kerk geven, niet zouden mogen aanspreken op hun verantwoordelijkheid om de kerk van de nodige middelen te voorzien. Een hoogleraar uit Apeldoorn deed eens de uitspraak: ‘Er klopt geestelijk iets niet wanneer een christen geen of onvoldoende gebruik kan maken van de fiscale aftrekmogelijkheden omdat het te weinig is. Hij mag dan wel haastig naar de binnenkamer gaan’.
Het is bekend dat er in sommige evangelische kringen een behoorlijke druk wordt uitgeoefend om naar ‘bijbelse normen’ tienden te betalen. Nu is het de vraag of je de tienden uit het Oude Testament zomaar kunt overzetten naar de huidige tijd. De situatie is tegenwoordig wel iets gecompliceerder (belastingwetgeving, sociale voorzieningen, zelfstandig versus loondienst etc.) En het is niet langer zo dat er slechts één mogelijk doel is voor deze gaven (de Levieten). Er moet ook een redelijk deel van die zgn. ‘tienden’ besteed worden voor andere doelen binnen en buiten de gemeente waar men als christen niet aan voorbij mag gaan. Kon men t/m 2000 nog uitgaan van bijvoorbeeld 5 tot 10% van het onzuivere inkomen (met de problematiek van fiscale aftrek van de eigen woning versus het bewonen van — de niet aftrekbare kosten van — een huurpand), vanaf 2001 is met de nieuwe belastingwetgeving het ijkpunt voor het toetsingsinkomen waar het percentage op kan worden toegepast alleen maar ingewikkelder geworden door de introductie van de zogenaamde boxen 1 t/m 3.
Ik denk dat de oplossing kan worden gevonden in de volgende berekeningsmethode:
. 25% van de verschuldigde inkomstenbelasting is de norm voor de jaarlijkse post giften;
. er wordt van uitgegaan dat 50% hiervan wordt besteed aan goede doelen;
. voor de kerk blijft derhalve 12½% over.
In deze methodiek is in ieder geval rekening gehouden met:
. de kinderkorting en aanvullende kortingen (de te betalen belasting is een netto bedrag);
. de kinderbijslag die (buiten het inkomen) belastingvrij wordt uitgekeerd.
Een gezin met veel kinderen kan de bijdrage matigen vanwege een relatief hoog aandeel in het collectegeld van de eredienst. Zij die een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, kunnen de bijdragen baseren op de voorlopige aanslag (na bijtelling van de verrekende loonheffing); in de eerste maanden van het nieuwe jaar, na ontvangst van de definitieve aanslag (of nadere voorlopige aanslag) kan bij een grotere afwijking, een correctie van het afgelopen jaar plaatsvinden. Zij voor wie de loonheffing eindheffing is, kunnen de 25% berekenen over het bedrag van de loonheffing, vermeld op de periodieke salarisstrook of uitkeringsspecificatie. Zo kan het voor een ieder helder zijn wat minimaal van hem of haar mag worden verwacht.
Het ‘genot’ van tweeverdieners is in dit plaatje ook duidelijk; een ieder die niet alleen belastingplichtig, maar ook belastingschuldig is, betaalt zijn of haar deel.
Beleidspunten
1. Stel als commissie van beheer en kerkenraad jaarlijks, bij de begrotingsvoorbereiding van het komende jaar, een (voorlopige) lijst op met prioriteiten en geef daarbij aan wat de minimaal noodzakelijke uitgaven zijn en welke ruimte er is of moet komen voor gewenste uitgaven van nieuw beleid en wat dat betekent voor het inkomstenniveau.
2. Laat de gemeente over deze prioriteiten spreken op een gemeenteavond (in het najaar is het veel interessanter om over de begroting te spreken dan op een gemeenteavond in het voorjaar; daar dient dan de jaarrekening van het afgelopen jaar — dat ligt achter ons).
3. Ga na welke andere bijeenkomsten in de gemeente geëigende organen zijn om de financiën van de gemeente te bespreken (wijkavonden, kringen, groepen etc). Wees hierbij open in het aanreiken van normen (zie boven) en de uitleg over de berekening. Onderscheid hierbij zonodig doelgroepen (zoals jongeren).
4. Zorg voor een goede begeleiding en een open en adequate informatievoorziening t.b.v. de deelnemers in de gesprekken.
5. Benadruk het geestelijke karakter van deze zaak (zie inleiding) en laat dat tot uitdrukking komen in het (kring-)gebed, in de prediking en de mondelinge en schriftelijke communicatie met de gemeente.
6. Laten kerkenraads- en commissieleden voorop gaan in het geven van het goede voorbeeld aan de gemeente wat betreft de bijdragen aan de dienst des Heren.
7. Schakel gemeenteleden in die verstand hebben van public relations en communicatie en bouw activiteiten op van algemene benadering tot persoonlijk contact (zie als voorbeeld de actie ‘Impuls 2001’ van de CGK van Zwolle).
8. Houd de gemeente tussentijds goed op de hoogte van de voortgang en roep de gemeenteleden in alle geledingen op om geregeld te bidden of (zoals prof. Maris in het aangehaalde artikel zei) er ruimte mag komen voor datgene wat de Here van ons vraagt, ook al zijn de financiën nog niet rond.
9. Laat de dankbaarheid voor wat de Here geeft een duidelijke plaats innemen.
Tenslotte
Maleachi 3:10 roept ons aldus op: ‘Brengt de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft mij toch daarmede, zegt de HERE der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van de hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten’.
De heer Vree is lid van de gemeente van Hoogeveen; hij is penningmeester van het deputaatschap ‘Kerk en Israël’.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2001
Ambtelijk Contact | 24 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2001
Ambtelijk Contact | 24 Pagina's