OVER DE WELSPREKENDHEID VAN PREDIKANTEN
De vraag van de redactie
De titel van dit artikel is erg weids. Op de redactievergadering werd de vraag minder breed geformuleerd. Zij luidde: In welke mate is welsprekendheid gewenst, respectievelijk effectief voor de presentatie van de preek? Moet een predikant een goed redenaar zijn?
ledere lezer, in elk geval elke ouderling zal begrijpen wat met deze vraag is bedoeld. Men zou de vraag onder drie gezichtspunten kunnen behandelen: over de gewenstheid, over de noodzakelijkheid en over het effect van de welsprekendheid van een predikant.
Er zit in de hierboven omschreven formulenng wel een beperking. Er wordt gevraagd naar de welsprekendheid in verband met de presentatie van de preek. De vraag zou ook anders gesteld kunnen worden. Toch is het goed dat de vraag zich beperkt tot de presentatie. Meer kunnen predikanten immers niet doen. Het eigenlijke werk van het Woord in het hart van de hoorders, is aan de Geest voorbehouden. Predikanten moeten de boodschap zo duidelijk mogelijk brengen.
Daarbij speelt de uitleg van de tekst een belangrijke rol, maar niet minder de wijze van overdracht. Volgens Van Dale heeft presentatie niet minder dan Zeven betekenissen, waarvan er twee luiden: de aanbieding en de aanbieding als vertoning.
Vanuit de titel van dit artikel omschrijf ik de presentatie als de wijze van het overbrengen van de boodschap. Dan ziet presentatie zowel op de compositie van de boodschap zelf, als op het taalgebruik, de beeldspraak. De presentatie ziet niet minder op de spreekvaardigheid, op de nodige rust en de soms noodzakelijke stemverheffing en de gesticulatie, alsook op de welluidende toon en een gelaatsuitdrukking die bij de inhoud van de boodschap past: ernst, blijdschap, overtuiging en bewogenheid.
Met deze laatste zinnen heb ik nog niet precies omschreven wat welsprekendheid is. Er zitten al wel belangrijke elementen van de welsprekendheid in.
Een brochure van H. Bavinck
Voordat ik daarop nog wat dieper inga, herinner ik eerst aan een brochure geschreven door dr. H. Bavinck. De titel luidt heel eenvoudig “De welsprekendheid”. Prof. Bavinck sprak de eerste versie van deze brochure uit in 1889 voor studenten in Kampen. De brochure verscheen in 1901 bij Kok. In 1918 verscheen de (vanaf de derde druk gewijzigde) vierde druk. Uit deze druk citeer ik. Hij behandelt het beginsel, het wezen en de vorm van de welsprekendheid. Hij stelt dat tweeërlei nodig is voor het ontstaan van de ware welsprekendheid, namelijk een krachtige gemoedsaandoening, een ontroerd gemoed, een getroffen hart; vervolgens: een onweerstaanbare drang om hieraan uiting te geven. Onder deze gezichtspunten bezien is de welsprekendheid een gave. Zij is echter ook een kunst. Bavinck zegt: men moet zich erin en ervoor oefenen. Nodig is “de volhardenste inspanning van alle krachten”.
Het wezen van de welsprekendheid ziet Bavinck gelegen in: betoog, schildering en overreding. Het betoog vraagt om kennis die zich tot het verstand rieht. De verbeelding werkt op het gemoed. De overreding zoekt de wil van de mens te buigen. Wie dit laatste verwaarloost, blijft beneden de maat van welsprekendheid. Om dat te bewijzen zegt hij: “ziel-roerende en - gelijk Witsius ze noemt - tranen-tappende predikatiën zijn lang niet altoos de beste”.
Tenslotte betoogt Bavinck dat er “een innige samenstemming behoort te zijn tussen de inhoud der rede en haar voordracht. Harmonie moet er wezen tussen ziel en lichaam, taal en stem, woord en gebaar, tussen wat men zegt en hoe men het zegt. En wat wij zeggen, wij moeten het zeggen met geheel onze ziel en geheel ons lichaam en al onze krachten. Alles moet aan, in, uit ons spreken. De toon der stem, de houding van het lichaam, de beweging der hand, de blik van het oog, zij hebben alle hun eigen uitdrukking en kracht”.
Tot zo ver de weergave van dit klassieke werkje. Sinds het is versehenen, spreekt of schrijft men niet over welsprekendheid, zonder naar deze brochure (zij telt in de vierde druk 64 bladzijden) te verwijzen.
Enkele schrijvers uit de Nadere Reformatie
Voor wat betreft de effectiviteit ga ik terug naar enkele auteurs uit de Nadere Reformatie. Ik verwijs naar hen of citeer uit hun werk via de interessante doctoraal-scriptie van ds. B. de Graaf “Pastoraat op de preekstoel” (in september 1993 in Apeldoorn ingeleverd).
G. Udemans (1581-1649) schrijft dat de mensen vaak slechts letten op de uiterlijke gaven van een predikant, zoals een stem als een klok, grote geleerdheid en vurigheid. Maar al deze gaven kan ook een huurling hebben en zelfs kunnen ze de doorwerking van de Heilige Geest in de weg staan. Het gaat om een geestelijke macht, zoals de profeten en apostelen die vertoonden. Dringend nodig is kennis van de praktijk van de Godzaligheid. Zonder kennis daarvan zullen ze het Woord niet echt met vrucht en troost aan de gemeente kunnen voorhouden. Een leraar die spreekt met gevoel, uit persoonlijke ondervinding, zal de Schrift veel grondiger kunnen verklaren en krachtiger kunnen toepassen op de gewetens der mensen. De predikers moeten zijn als arisen die drie zaken goed weten: anatomie (ontleedkunde), pathologie (leer van de ziekten) en therapeutica (geneeskunst).
Abraham Hellenbroeck (1658-1731) waarschuwt tegen het routinematig functioneren van een prediker, zonder dat deze er echt uit leeft. Hij denkt door het staan op de hoge preekstoel en de toejuiching van de gemeente, door een zekere vaardigheid in mediteren, preken en bidden dat het wel goed zit van binnen. Hj verzuimt echter het evangelie op eigen ziel toe te passen. De Heere straft zulke predikanten met een ernstige vorm van gevoelloosheid. Het is moeilijk hen nog te bekeren.
B. Smytegelt (1665-1739) gebruikt ook het beeld van zieleartsen, die medicijnen uitdelen. De pastorale omgang met de mensen acht hij een belangrijke factor.
Het gaat bij deze drie schrijvers niet expliciet om de welsprekendheid. Zij handelen wel over de effectiviteit van de prediking. Hun standpunt vat ik als volgt samen: Laten predikanten zich niet sterk maken met het uiterlijke van de gaven. Zij moeten zich oefenen in de praktijk der Godzaligheid (mede in de pastorale omgang met gemeenteleden) om goed te kunnen preken.
Het leek me goed om eerst eens naar het verleden te kijken. Nu tracht ik mijn eigen gedachten, in antwoord op de vraag van de redactie, te formuleren.
Gegrepen om te grijpen
Welsprekendheid ziet op de formulering van gedachten, op de taal, vooral op de beeiden die gebruikt worden om de boodschap op een passende (adequate) wijze over te brengen. Welsprekendheid ziet ook op de voordracht, op houding, gebaar en stem. Toch hebben we hiermee niet alles gezegd. In aansluiting bij Bavinck wijs ik ook op de noodzaak van een innerlijke overtuiging. Een welsprekend prediker zal zelf door zijn boodschap geraakt zijn. Van hieruit zal hij er ook naar verlangen de harten van de hoorders te raken. Wat hij zelf gezien en gehoord heeft in de tekst, wil hij ook graag aan anderen overbrengen, opdat ook zij het zien en horen. Ook hierbij blijft hij niet staan. Hij zoekt het nog verderop - al beseft hij dat hijzelf de ander daar niet brengen kan. De ander moet zo geraakt worden dat hij tot bekering en geloof komt. Indien hij al bekeerd is, dat hij op die weg verder komt en in het geloof groeit.
Voor een predikant is welsprekendheid nooit een zaak op zichzelf. Ze staat in dienst van het doel dat God hem heeft gesteld. Welsprekendheid is geen acteerkunst of een preekstoelshow. Welsprekendheid is dienstbaar zijn aan de uitleg en de toepassing van de Schrift naar het leven van de hoorders - dat wil zeggen van allen die deze boodschap horen brengen.
Onlangs bad een predikant met de gemeente: Laat het geen voorstelling zijn, maar beleving. Hij was door de Geest op dat onderscheid en die formulering attent gemaakt.
Nog eens dezelfde vraag
En nu de vraag: is welsprekendheid nodig om effectief te preken? Wie de vraag met ja beantwoordt, sluit een aantal predikanten uit. Niet iedere predikant is immers (even) welsprekend. Bovendien voegt men dan aan de roeping een geweidige voorwaarde toe. Eigenlijk wordt de pneumatische (dat is, gewerkt door de Heilige Geest) effectiviteit afhankelijk gemaakt van de mate van welsprekendheid.
Dit zou een volstrekt verkeerde voorstelling van zaken zijn. De werkelijkheid is ook anders. In de honderd jaar van onze kerkelijke geschedenis zijn er trouwe herders en predikers geweest, die gemeenten hebben gebouwd. Men kon van hen niet zeggen dat ze met welsprekendheid begiftigd waren. Toch hebben ze sporen getrokken en een of twee generaties gevormd. Wat was het geheim van hun effectieve prediking? Een intensief pastoraat, bewogenheid met mensen, hartelijke liefde en bereidheid om te dienen.
Er zijn ook predikers geweest, die door velen graag gehoord en bejubeld werden. Het effect van hun prediking in de gemeenten waar zij hebben gewerkt, was minder diepgaand en duurzaam dan van hen, die met welsprekendheid minder begiftigd waren.
Doet welsprekendheid er dan niets toe? Op deze vraag, zou ik niet met neen willen antwoorden. Welsprekendheid als gave in de dienst van het Woord is niet te versmaden, door de gemeente niet en door de prediker zelf niet. Welsprekendheid is echter nooit doel in zichzelf. Ze is enkel dienstbaarheid.
Welsprekendheid moet beoefend worden tussen twee polen. Het zelf innerlijk overtuigd zijn van wat men uitdraagt. De prediker moet zelf gegrepen zijn. De andere pool is: het hartelijke verlangen om de gemeente in het hart te raken, haar op te bouwen en haar iets mee te geven dat gedurende de hele week doorwerkt.
Deze beide polen kunnen er ook zijn zonder welsprekendheid. Er is echter voor wat de prediking betreft geen welsprekendheid, die zich niet tussen deze beide polen beweegt. Ontbreken deze beide polen, en is er toch welsprekendheid, dan zou ik zeggen, is het een kwestie van vuurwerk op de preekstoel. Heiaas zijn er kerkmensen (moet ik zeggen: helaas zijn er gemeenten?) die door de vraag naar vuurwerk predikanten in verzoeking brengen. ledere prediker wachte zich ervoor!
Het is beter in eenvoud met overtuiging, liefde en bewogenheid het Woord te brengen, dan de naam en de faam te hebben de hoogste vorm van welsprekendheid te hebben bereikt.
Anderzijds, juist de liefde en de bewogenheid zal een predikant ertoe dringen, het beste te geven dat hij van God heeft ontvangen. Daarvoor is nodig: studie, oefening en vooral het persoonlijke leven met God uit de schatten van het verbond.
Wie dit artikel wil gebruiken als exeuus voor zijn luiheid en gemakzucht, beseffe dat hij met heilige zaken op een onheilige manier bezig is. Wie verlangt naar een grotere mate van welsprekendheid, bedenke dat God van Zijn dienaren gebruik maakt overeenkomstig de gaven die Hijzelf hun heeft gegeven. Zoals iemand niet boven vemogen wordt verzocht (1 Kor. 10:13), zo wordt iemand ook niet door de Heere God overvraagd. Wat je niet ontvangen hebt, kun je ook niet aanwenden.
Doch met wat we ontvangen hebben, moeten we omgaan op een verantwoorde manier: zo intensief, zo economisch, zo welgetraind mogelijk. Daarbij beseffen we, dat het de Geest is die ons in dit alles moet leiden. Daarom is gebed het eerste werk bij het maken van een preek.
Er is verscheidenheid in gaven (1 Kor. 12:4) ook onder de predikanten, het is dezelfde Geest die bekwaam maakt. De schrijvers uit de tijd van de Nadere Reformatie zagen het scherp: welsprekendheid kan ook in dienst van de duivel worden gebruikt. De praktijk van de godzaligheid stempelt een preek, waarin het Woord wezenlijk wordt uitgelegd tot een welluidend, opbouwend, bevrijdend en verblijdend middel in de hand van de Geest. Bidt er veel om, als gemeente en als predikant.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1995
Ambtelijk Contact | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1995
Ambtelijk Contact | 20 Pagina's