KOMT ER IN DE PRAKTIJK VAN HET TOEZICHT OP DE PREDIKING IETS TERECHT?
Als gastpredikant had ik hem al dikwijls gehoord. In die hoedanigheid was hij er nu weer. Wat mij opviel was dat hij anders preekte. Niet qua inhoud maar wel qua toonzetting. Het was directer, bewogener, persoonlijker en warmer. Kennelijk had hij voor een wat andere formule gekozen, overigens zonder zichzelf geweld aan te doen. Het viel kennelijk ook de gemeente op, want tijdens de preek was het stiller dan stil in de kerk. Na afloop van de dienst maakte ik er in de kerkeraadskamer een opmerking over. De reactie van de predikant en die van mijn medebroeders bevestigden mijn indrukken. Hij had voor een wat andere methode gekozen.
Toen ik later met een ambtsbroeder uit de gemeente van de betrokken gastpredikant erover sprak, was de reactie: ja, nu je dat zo zegt, daar is wel iets van waar. Ik leidde uit deze reactie af dat de eigen kerkeraad de verandering in de methode van preken nog niet zo direct had opgemerkt, in elk geval niet in een mate die tot een (bemoedigend) commentaar tegenover de predikant had geleid.
Misschien is deze ervaring wel een beetje tekenend voor de manier waarop in onze (en ongetwijfeld ook in andere) kerken met het ambtelijk toezicht op de prediking wordt omgegaan.
Dit artikel richt zich op de vraag of de opdracht van de ouderlingen om toezicht te houden op de prediking in de kerken ook werkelijk uitvoering krijgt. Daarbij hoeft niet zozeer antwoord te worden gegeven op de vraag wat onder dit toezicht precies moet worden verstaan. Dáárvoor mag misschien wel worden verwezen naar het nummer van Ambtelijk Contact waarin de neerslag van de ambtsdragersconferentie voorjaar 1980 is te vinden, alsmede naar de bijdrage van dr. W. van ’t Spijker op pagina 89 in het boek ‘Uit liefde tot Christus en Zijn gemeente’. Daarin vindt men die opdracht duidelijk omschreven. Dit artikel wil zich beperken tot een poging de vraag te beantwoorden of dit toezicht in de praktijk van ons kerkelijk leven nu ook werkelijk functioneert. Als deze vraag bevestigend zou kunnen worden beantwoord, kijkt onmiddellijk een andere vraag om de hoek, namelijk hoe het dan toch komt dat er juist op het punt van de prediking in de kerken zoveel misgaat. Bij een ontkennend antwoord dringt zich de vraag op hoe het komt dat dit toezicht niet of niet voldoende functioneert en of er tussen deze niet-functionering en alle spanningen rond de prediking een aanwijsbaar verband bestaat.
Wie enigszins zicht heeft op wat er in sommige gemeenten aan spanningen leeft, wie enigermate op de hoogte is met de manier waarop door sommige kerkeraden met hun predikant, als het op moeilijkjheden rond diens prediking aankomt, wordt omgegaan, wie ervaren heeft dat er heel wat ambtsdragers zijn bij wie het waardeoordeel over de prediking dikwijls méér wordt bepaald door herkenning van de traditionele verklanking van geestelijke noties dan door een verantwoorde exegese van de Schrift en een gerichte toepassing van het Woord naar het leven van de houders toe, die zal het ermee eens zijn dat het onder ogen zien van deze vragen bepaald niet overbodig is.
Zelden of nooit
Het zal sommigen misschien wat generaliserend en ongenuanceerd toeschijnen, wanneer in dit artikel wordt uitgegaan van de stelling dat in de kerken het ambtelijk toezicht op de prediking onvoldoende functioneert. Een uitspraak als deze vraagt natuurlijk om bewijs en om nadere argumentatie. Die wil ik graag geven. Met het oog op dit artikel heb ik bij ambtsbroeders uit verschillende delen van het land en van uiteenlopende geestelijke ‘ligging’ geïnformeerd in hoeverre prediking naar inhoud en vormgeving tussen de predikant en zijn ambtsbroeders wel eens onderwerp van gesprek vormt. Mij is gebleken dat bij heel veel kerkeraden bezinning op dit onderwerp zelden of nooit op de agenda staat.
Ambtelijke gesprekken over de Woordverkondiging in toetsende zin zijn kennelijk zeldzaam. Met zulke gesprekken wordt hier méér bedoeld dan een incidenteel woord van bijval, een emotionele ontboezeming of eventueel een vraag om verduidelijking naar aanleiding van een bepaald aspect uit de preek, waarvan men in de kerkeraadskamer wel eens getuige kan zijn. Ook die zijn blijkens mijn informaties overigens niet talrijk en het zou, vooral tot bemoediging van jonge en pas begonnen predikanten, best wat vaker mogen gebeuren. Maar ambtelijke toetsing van de prediking op de vraag of in de doorgaande verkondiging de volle waarheid van het Woord van God tot gelding komt, reikt veel verder en gaat veel dieper. Alle prediking loopt nu eenmaal gevaar eenzijdig te zijn, in tekstkeuze, in overaccentuering of veronachtzaming van essentiële elementen van de geloofswaarheid. Om enkele dingen te noemen:
Prediking waarin niet veel méér wordt aangereikt dan aanwijzingen vanuit het Evangelie voor ons doen en laten in de intermenselijke verhoudingen, zonder dat de fundamentele vernieuwing van de enkele mens in de weg van geloof en bekering daaraan ten grondslag wordt gelegd, is op zijn minst eenzijdig. Preken die zich alleen toespitsen op de vraag of zich in het leven van de enkeling al de grote geestelijke ommekeer heeft voltrokken, zonder aandacht voor de vraag welke gevolgen de vernieuwing van ons leven naar de wereld toe zal moeten hebben, laten maar één kant van het Evangelie zien. Verkondiging die er per definitie van uitgaat dat het opgenomen zijn in de gemeente van Christus op zichzelf al de aanwezigheid van geestelijke vernieuwing veronderstelt, is idealistisch en gaat voorbij aan de werkelijkheid waarmee het Evangelie in de gemeente echtheid van onechtheid en werkelijkheid van schijn onderscheidt. Uitleg van Gods Woord, waarbij het ruime aanbod van Gods genade voor zondaren met zóveel menselijke restricties wordt omgeven, dat het bijna buiten het bereik van de gemeente wordt gehouden, doet op zeer bedenkelijke wijze tekort aan de volheid van de boodschap van het Evangelie en aan de welmenendheid van Gods genade in Christus. Puur beschouwelijke prediking, die geen aansluiting heeft bij en niet inspeelt op de levensvragen van de luisterende gemeente op de zingevingsvraag ook waarmee zoveel mensen het vandaag te kwaad hebben, schiet over of langs het doel heen en kan de gemeente het gevoel geven dat de dienaar des Woords met zijn verkondiging buiten de werkelijkheid van haar leven staat. Wat vooral jonge mensen vandaag, bewust of onbewust, nodig hebben is dat de prediking in verduidelijkende en vooral ook bemoedigende zin ingaat op de vele vragen waarmee van buitenaf of van binnenuit wordt getracht de fundamenten van het christelijk geloof te ondergraven. Er zou op méér dingen te wijzen zijn
Herkent men zich in de prediking?
Het hoeden van de kudde Gods, waartoe de ouderlingen zijn geroepen, bestaat dus in de eerste plaats hierin dat men zich als ambtsdragers steeds weer rekenschap geeft van de vraag of alle aspecten van het Woord Gods in de prediking aan de orde komen. Maar dat niet alleen. In de geestelijke ontwikkeling van een gemeente kunnen zich verschijnselen voordoen en de geestelijke gesteldheid van leden van de gemeente individueel kan elementen bevatten, waarop de prediking in stimulerende, corrigerende, vermanende of vertroostende zin behoort in te gaan. Objectieve prediking van het Woord van God sluit aandacht voor wat aan subjectieve geloofsbeleving in de gemeente omgaat (of gemist wordt) niet uit. Hier stuiten we op een punt waarop in sommige gemeenten veel misgaat. Moeiten over de prediking zitten lang niet in alle gevallen vast op bezwaren van principiële aard maar dikwijls op het bezwaar dat men zich met eigen geestelijke behoeften, eigen vragen en noden in de prediking op geen enkele wijze herkent.
Verschillende oorzaken
Voor het feit dat het in veel kerkeraadskamers aan een regelmatig gesprek over de prediking ontbreekt, zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Tussen enkele daarvan is zelfs een duidelijke samenhang aanwijsbaar. Veel ambtsdragers zijn van gevoelen dat men zijn predikant niet dan in uiterste noodzaak met opmerkingen en vragen over de prediking lastig moet vallen. Hij heeft voor zijn ambt gestudeerd en hij mag dus geacht worden ‘alles in huis te hebben’ wat nodig is om ook het werk van de prediking op verantwoorde wijze waar te nemen. Afhankelijk van leeftijd, ervaring, persoonlijke instelling, milieu waarin hij geestelijk gebakerd is, en niet in de laatste plaats van de aangeboren talenten, zal de ene predikant er meer van weten te maken dan de andere. Hij moet, ook als hij pas begint, zonder daarin van terzijde al te zeer te worden gehinderd, in zijn taak kunnen groeien en nooit worden gedwongen tot dingen of tot een opstelling waarbij hij niet meer zichzelf kan zijn. Zo wordt dikwijls gedacht en geredeneerd. En op zichzelf is die gedachte niet geheel onjuist. Maar dat sluit begeleiding van de (vooral jonge en pas beginnende) predikant door de ouderlingen niet uit. Wanneer de theologische kennis van de predikant, waaronder te verstaan het goede inzicht in het spreken en de verbanden van de Heilige Schrift, en het praktisch geestelijke inzicht van de ouderlingen samenvloeien, verhoogt dat de kwaliteit van de preek. Bij dat praktisch geestelijke inzicht moet worden gedacht aan gerijpte kennis van de Schrift, gegroeid door gedurige oefening in het verstaan van de daarin vervatte geloofsgeheimenissen; in de tweede plaats aan kennis van wat de Kerk in haar confessies over deze dingen heeft vastgelegd. Vervolgens mag tot het praktische inzicht van de ouderlingen worden gerekend het door zorgvuldige toetsing gegroeide vermogen om de geestelijke gesteldheid van de gemeente als geheel en die van de leden afzonderlijk, enigermate te onderscheiden en te onderkennen op welke wijze de prediking daarop in bijsturende of stimulerende zin moet inspelen. Een goede samenwerking tussen predikant en kerkeraad op dit punt zal voor de gemeente alleen maar heilzaam zijn. Als het goed is zal de predikant zijn taak erdoor verlicht voelen en het zal zijn preken een grotere diepgang geven. Op de huisbezoeken zal het gesprek over de prediking met méér vreugde en nut kunnen worden gevoerd. Is het niet de ervaring van veel ambtsdragers dat zij op huisbezoek soms met vragen, op- of aanmerkingen op de prediking van hun predikant worden geconfronteerd, waarvan zij eerlijk moeten vaststellen dat zij terecht, in elk geval niet helemaal onterecht zijn? Zelf denken zij er misschien net zo over, maar zij kunen dat maar moeilijk laten blijken. Ze willen de predikant liever niet afvallen. Men zou eens moeten weten hoeveel ouderlingen wat dit betreft ‘over twee sporen rijden’ en op deze wijze oneerlijk met de gemeente, met de predikant en met zichzelf omgaan. Door een goede samenwerking tussen kerkeraad en dienaar, waarbinnen in alle openheid over de prediking wordt gesproken, kan veel moeite en kerkelijke ellende worden voorkomen. Tegenstellingen kunnen erdoor worden overbrugd. Tussen wat ouderwets heet en wat naar meer moderne vormen zoekt, kan een verbinding worden gelegd als men het bij het licht van Gods Woord over eens kan zijn welke elementen de reine en zuivere prediking bepalen. Door veel met elkaar over de prediking te spreken kan er iets groeien aan onderlinge geestelijke herkenning en erkenning. Vooroordelen kunnen erdoor worden verkleind of weggenomen. Broederlijke bezinning op de prediking binnen de kerkeraad kan, in gevallen waarin correctie of bijsturing nodig blijkt te zijn, uitslaande branden voorkomen.
Naar mijn vaste overtuiging zou veel prediking voller, rijker, dieper, appelerender, ont-dekkender en meer vertroostend zijn, wanneer de ouderlingen hun predikant met méér praktische aanwijzingen, broederlijke adviezen, in de gemeente opgedane indrukken en niet in de laatste plaats ook met gedachten vanuit eigen geloofsbeleving in de persoonlijke omgang met Gods Woord, terzijde zouden staan.
Bang voor fricties
Het niet functioneren van het ambtelijk toezicht op de prediking kan ook teruggaan op angst voor fricties. Praten over de prediking in de broederkring houdt voor sommigen zo gauw het risico in van aanvaring met de predikant. Ook kan er zo gauw het ongenoegen van de medebroeders door worden opgeroepen. Hoe moet ik mijn mening zeggen om te voorkomen dat de goede relatie met mijn predikant eronder lijdt?
Hoe moet ik het zeggen, is in de kerk een heel belangrijke vraag. In alle kerkelijke verhoudingen gaat er tot schade en schande ontzaglijk veel mis door verkeerd gekozen woorden en door veronachtzaming van wat Gods Woord ons over de onderlinge communicatie in de gemeente voorschrijft. Lezing van het boek der Spreuken kan hier uitkomst bieden. Oefening in zorgvuldige woordkeus, in behoedzaamheid en geduld in vergroting van het vermogen om positief bedoelde kritiek op waarlijk christelijke wijze te incasseren, het behoort alles evenzeer tot de toerusting van het ambt. Altijd zullen we in ons spreken, ook over de prediking, bedacht moeten zijn op het gevaar van escalatie, dat in één verkeerd gekozen woord of in een kwetsend overkomende kwalificatie gelegen kan zijn.
Een heel moeilijk probleem
Moeilijk wordt het als de prediking de gemeente niet meer vermag te boeien. Uit één van de brieven die mij hierover door de jaren heen bereikten: ‘wat moeten wij en wat moeten onze gezinnen als de kerkgang ons geen vreugde meer verschaft omdat de prediking van de voorganger, die we nu al zo heel lang in ons midden hebben, ons niet meer vermag te boeien. Jaar in jaar uit, zondag op zondag, horen we hetzelfde geluid. Aan alles wat in voorgaande jaren werd gezegd, wordt niets nieuws meer toegevoegd. Dezelfde ‘stokpaarden’ draven steeds weer aan ons voorbij. Bij de eerste twee woorden van een zin valt de rest door onszelf in te vullen. Er zit zelden nog iets verrassends in. Elke diepte, hoogte en elke kromming in het pad van de catechismusprediking, dat we nu al zoveel jaren met onze predikant gaan (beter gezegd: hij met ons), kennen we door en door en we hebben eigenlijk het gevoel dat we - en velen in de gemeente met ons - op een dood punt zijn aangeland. We hebben, althans wat ons zelf betreft, het gevoel dat deze toestand schade doet aan de ontwikkeling van ons geestelijk leven. Misschien ligt het aan ons en misschien merken we het niet meer zo goed op, maar onder de verkondiging krijgt ons geestelijk leven maar zo weinig vertroostende en corrigerende impulsen. Voor ons gevoel lag dat in de begintijd heel anders. We gaan wel trouw elke zondag twee keer naar de kerk maar niet (meer) met gespannen verwachtten’.
Voldoende reserves
We hebben hier te maken met een probleem dat niet van vandaag of gisteren is. Het is eigen aan en het manifesteert zich vooral in die reformatorische kerken, waarin de prediking nog altijd het belangrijkste onderdeel van de eredienst vormt. De inhoud van de verkondiging en niet in de laatste plaats de wijze waarop de boodschap van het Evangelie wordt verwoord, zijn voor veel kerkgangers alles bepalend als het aankomt op de mate van vreugde en voldoening die men aan de zondagse kerkdiensten beleeft. We herkennen dat in de wijze waarop de kerkgangers hun waardering voor de zondagse Woordverkondiging tot uitdrukking plegen te brengen. We weten dat sommige dienaren van het Woord in die waardering hoge scores halen. Hun vindingrijkheid in het bedenken van originaliteiten, hun vermogen om een betoogtrant te ontwikkelen die hun auditorium van het begin tot het einde van de preek geboeid houdt en het gezegend zijn met een goed inzicht in de verbanden van de Heilige Schrift, in dat alles beschikken zij over voldoende reserves om het in een gemeente heel lang vol te houden. Bij andere voorgangers ligt dat anders. Was er bij de start in een gemeente nog een zeker enthousiasme, voor hen ligt wat de prediking betreft al gauw het gevaar van gewenning en verveling bij de gemeente op de loer. In alle kerken is het een bekend verschijnsel dat predikant en gemeente na verloop van tijd elkaar weinig meer te zeggen hebben, althans in de zondagse samenkomsten. In de pastorale sfeer kan een binding tussen die twee soms heel sterk en van lange duur zijn, ofschoon het wederzijdse verlangen naar verandering ook in die sfeer groot kan zijn. In gesprekken rond situaties waarin een predikant en een gemeente al vele jaren aan elkaar verbonden zijn geweest en nog lang tot elkaar ‘veroordeeld’ lijken te zijn, hoort men nog wel eens de opmerking vallen: ‘hij moest daar eindelijk eens weg kunnen’. Soms doet zich de gelegenheid daartoe voor, maar soms ook niet.
Geen gehoorzaal
Heilzaam zou zijn als in die gemeente, waarin van zo’n situatie sprake is, men zich sterker bewust zou zijn dat de ruimte waarin de gemeente op zondag samenkomt, geen gehoorzaal maar plaats van ontmoeting tussen God en de gemeente van zijn Zoon Jezus Christus is. Dat klinkt nogal vanzelfsprekend, maar in de praktijk van het kerkelijk leven is het dat bepaald niet, in elk geval lang niet in de vereiste mate. Is de praktijk niet dat men naar de kerk gaat om een dominee te beluisteren en dat op voorhand de waarde van het verblijf in het Huis Gods bepaald wordt door de vraag wie de voorganger is en hoe die het er pleegt af te brengen? Wie hebben we zondag? Heb jij hem al eens gehoord? Maar matigjes geloof ik hè? Een pracht vent, is mij verteld! Wat kan die man preken, zeg! Een lust om naar te luisteren. Veel gehoorde uitdrukkingen en kwalificaties, die er - positief of negatief - op wijzen dat de kerk voor velen in werkelijkheid meer plaats van handeling tussen dienaar des Woords en gemeente is dan punt van ontmoeting tussen God en de gemeente van Jezus Christus.
Natuurlijk zal elke kerkganger toestemmen dat het laatste primair is, dat het dáárom allereerst gaat, maar de praktijk is dat bij velen de mate van betrokkenheid bij het kerkelijk gebeuren en de geestelijke ervaringen die men in de zondagse samenkomsten heeft, sterk afhankelijk zijn van de prikkels die vanuit de verkondiging op de hoorder toekomen. Onder prikkels moet men in dit verband niet verstaan dat het Woord in diepere zin beslag legt en het leven heilzaam beïnvloedt, maar de prikkeling van verstand en gevoel door de pakkende wijze waarop de dingen worden verwoord. Het laatste is niet zonder betekenis - het kan tot het eerste zelfs bijdragen -, maar om het eerste moet het toch vooral gaan. En daarvoor is de gemeente, met haar voorganger, dan helemaal aangewezen op de genadige medewerking van de Heilige Geest. Waar die ontbreekt is er het levensgrote gevaar van de gewenning, de afnemende spanning en de toenemende verveling. Dan kunnen de zondagse samenkomsten zelfs het karakter krijgen van confrontatie tussen voorganger en gemeente en dat is voor de geestelijke ontwikkeling van beiden dodelijk.
Geestelijke zelfwerkzaamheid van de gemeente
Verder moet de gemeente beseffen - en ook daaraan ontbreekt het maar al te veel -dat de eredienst méér is dan verkondiging alleen. Men mag het hart ook ophalen aan en richten op de lofzang, het gebed, het aanhoren van de geboden, het gemeenschappelijk uitspreken van de belijdenis, de lezing van de Heilige Schrift, het aanhoren van de groet en de in ontvangstneming van de zegen. Op het gebed na misschien, maar in veel kerken kan men zich soms niet aan de indruk onttrekken dat in de aandacht van de gemeente de andere zojuist opgesomde handelingen met een zeker automatisme passeren en niet worden beleefd overeenkomstig de betekenis die zij hebben. Ook daarin ligt een stuk gewenning, vervlakking en verarming. Voor te velen begint de dienst pas bij de preek en eindigt zij nadat het amen is gevallen. Er is nog iets. In het vorengaande ging het over prikkeling van de aandacht tijdens de preek. Als er voor het gevoel van kerkgangers door gewenning aan de betoogtrant van de voorganger, nauwelijks nog van prikkels kan worden gesproken en de verveling toeslaat, moet de gemeente zich allereerst afvragen of het ook kan zijn dat men te veel op de klank af ‘consumeert’ en zich te weinig moeite getroost om in een gezonde geestelijke zelfwerkzaamheid de gedachten die vanuit het Evangelie worden aangedragen, zelf nader uit te werken, goed te doordenken, de bedoeling ervan te proeven en te toetsen aan wat de Schriften misschien in andere verbanden over de dingen zeggen.
Verantwoordelijkheid voor kerkeraad en predikant samen
Natuurlijk heeft het probleem ook zijn kanten naar de predikant toe. Ook hij lijdt soms onder het gevaar van gewenning, vervlakking en verveling, onder dat gevoel van ronden uitgepreekt te zijn, onder het besef dat nauwelijks nog iets gezegd kan worden dat niet al meerdere malen in verschillende toonaarden is gezegd. En dat alles dan met soms het gevoel dat het in diezelfde gemeente nog dikwijls zal moeten worden herhaald. Hier ligt een stuk verantwoordelijkheid voor de kerkeraad en de predikant samen. Als de ouderlingen, met hun toezicht op de prediking, duidelijk en zorgvuldig zijn in het weergeven van hun indrukken die zij in de gemeente bij hun huisbezoeken opdoen, dan kunnen daarin voor een predikant heel veel elementen zitten waarop in de prediking vanuit het Evangelie telkens weer op boeiende en herkenbare wijze kan worden ingegaan. Een voorganger die creatief probeert te denken, in zijn tekstkeuze in deze zin breed is, dat hij het volle leven van de gemeente onder het gezag en het beslag van het Woord wil brengen, zich voorts beijvert om dezelfde dingen elke keer weer zoveel mogelijk met andere woorden aan te duiden en - wat het allerbelangrijkste is - bij wie merkbaar is dat hij elke keer weer uit de worsteling met God te voorschijn komt met de woorden:‘zo spreekt de Here’, die zal het in een gemeente, althans wat de verkondiging betreft heel lang kunnen uithouden. Zeker als die gemeente ook nog voor hem bidt. En als de kerkeraad hem bemoedigt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1993
Ambtelijk Contact | 24 Pagina's