Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Gij Geheel Anders”: De Gemeente Van Christus In De Wereld Van Nu

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gij Geheel Anders”: De Gemeente Van Christus In De Wereld Van Nu

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hoe zouden we als kerk nog durven zeggen, dat we - al is het maar in beginsel - lijken op een uitverkoren geslacht en een koninklijk priesterdom?”

U zult deze vraag herkennen!

Hij is te vinden bijna aan het eind van de aankondiging van deze conferentie in „De Wekker” - een aankondiging waarin u de hand van uw voorzitter herkend zult hebben. Deze vraag is bovendien te vinden (denk ik) in uw eigen hart; in ieder geval wel in het mijne.

AANDACHTSPUNTEN

I Terecht werd in de aankondiging van de conferentie bezorgdheid uitgesproken over de huidige beleving van het „wel fn, maar niet vàn de wereld”.

II Om niet vast te lopen in moedeloosheid moeten we het „Gij geheel anders” in Efeze 4 goed lezen: niet in de eerste plaats als wet, maar als genade die in Christus ge-scho nken wordt (vers 20): Maar gij geheel anders: gij heb t Christus leren kennen.

III Vanuit Christus, als de Bron van ons „anders-zijn” is er hoop: Hij leeft en werkt, ook nu; tegelijk wordt zo ons leven onder de diepst mogelijke kritiek gesteld: zijn we in Hem? leven we uit Hem?

IV De opdracht (die het „anders-zijn” dan de wereld wel degelijk óók inhoudt) wordt in Efeze 4 : 25 vv. (.., omdat wij leden zijn van elkander. .., opdat hij iets kan mededelen aan de behoeftige. .., opdat zij, die het horen,genade ontvangen.) concreet onder woorden gebracht; maar wel telkens gefundeerd in de nieuwe werkelijkheid van Christus, dié is a.h.w. het kompas waarbij we de weg moeten vinden: „Gij zijt licht in de Here, wandelt als kinderen van het Licht” (Ef. 5 : 8).

V Om bij dat kompas de weg te vinden hebben we de hulp van elkaar, als leden van de gemeente, nodig: de moeilijkheid om in dit opzicht als gemeente te functioneren ligt (behalve in de aard van de vragen waarvoor het leven ons stelt) vooral ook in de huidige neiging tot individualisme.

VI Wat we - naast beslistheid en duidelijkheid - nodig hebben is een grote mate van geduld ten aanzien van de onvolkomenheden in het „niet van de wereld zijn” die we bij elkaar ontdekken; en een grote mate van ootmoed wanneer we ontdekken hoe weinig we nog in staat zijn tot een goed antwoord op wat in deze tijd in dit opzicht van ons gevraagd wordt. Toch mag de hoop het laatste woord hebben!

I - Bezorgdheid

Toen ik de aankondiging van deze conferentie las moest ik denken aan het ANP-nieuws of het NOS-journaal. Dat is meestal een reeks van berichten vol kommer en kwel, ramp en leed. En zo’’n reeks wordt ons in het stuk van br. Koole ook gepresenteerd. Soms in de vorm van onthullende vragen. Soms als constateringen van zaken die niet kloppen.

— Hoe is het met ons getuigenis in woorden?

— En hoe staat het in dat opzicht met onze daden?

En dan de levensuitingen, uitgesplitst in zeven punten, die stuk voor stuk nogal negatief uitvallen.

— doorvloeiing op cultureel gebied;

— sexuele deraillementen ontbreken niet;

— op financieel gebied ziet het er „zwart” uit;

— de weelde rijst de pan uit;

— standvastigheid in het huwelijk begint ook in de kerk te tanen;

— inzake onderlinge liefde is er veel te vermanen.

En de predikant die zich gedrongen zou weten om over deze dingen met zijn gemeente te spreken, bijvoorbeeld in de leerdienst op zondagmiddag, ervaart steeds vaker dat zijn woorden aan een groot deel van de gemeente voorbijgaan, eenvoudig omdat men niet aanwezig is. Men komt trouw éénmaal per zondag in de kerk.

Misschien meende u in mijn woorden even een wat raillerende toon te horen. Maar dat was niet de bedoeling. Van alle genoemde klachten en alle vraagtekens die gezet werden, moet ik erkennen dat ze niet ongegrond zijn. Het zijn één voor één dingen die, als je het kerkelijk en gemeentelijk leven overziet, je wel eens aanvliegen. En het is extra schokkend, ze dan nog eens allemaal op een rij gezet te zien. Ik ga er nu vanuit, dat ook u er niet onderuit kunt om te zeggen: ja, zo is het. En zo niet: Vindt u het geschetste beeld niet juist, meldt u dat dan! Uw bijdrage aan de discussie is dan zeer gewenst.

Maar voorlopig neem ik aan dat ook voor u die vraag waar het in de aankondiging op uitloopt een reële vraag is. Hebben wij wel het recht ons te sieren met de hoge titels die de Schrift aan de gemeente van Christus toekent? Want: waarin zijn we dan anders

dan deze wereld!?

II - Niet vastlopen in moedeloosheid

Wanneer ik met mijn gedachten op dat punt ben aangeland, merk ik aan mijzelf dat ik op een splitsing sta waar ik kan kiezen uit twee wegen. De weg „moedeloosheid” of de weg „flinkheid”. Mij dunkt: ook ú staat vaak voor die keuze.

Bij mij gaat het de ene keer zonder meer richting „moedeloosheid”. Dan overvalt mij het verlammende gevoel: wat helpen eigenlijk alle preken, catechisaties, gesprekken, en wat dies meer zij? Gaat de afbraak toch niet gewoon door? Herkent u dat?

Maar een andere keer schiet ik met een vaart die andere weg in. Flink zijn! We moeten er wat aan doen. De gemeente in, de preekstoel op, desnoods in de pen of de schrijfmachine geklommen, om luid en duidelijk te zeggen dat het „geheel anders” moet. Niet langer dat slappe, dat halve, dat tolerante. De puntjes moeten op de i gezet. We moeten als kerkeraad maar eens duidelijk stelling nemen. Er moeten desnoods klare uitspraken komen van de synode. En dan moeten de mensen maar voor de keuze gesteld worden! Maar na verloop van tijd merk ik dat bij mij op die weg de vaart er wat uitgaat. Hebt u dat ook? Bij voorbeeld: wanneer je ontdekt dat het kwaad dat je in „de kerk” of „de gemeente” hekelt, ook in eigen leven of in je zeer directe omgeving voorkomt.

Ook ambtsdragers kunnen de ontdekking doen dat de geest van de tijd hen in zaken van geld en goed te pakken heeft. Ook zeer meelevende gemeenteleden moeten erkennen dat ze verslappen in de omgang met de Bijbel en het gebed. Ook onder de kinderen en familieleden van trouwe Chr. Gereformeerden zijn kerkverlaters, of mensen die samenwonen of die scheiden. Ook en juist in de kerkeraden en op kerkelijke vergaderingen staat de liefde soms op een laag pitje.

Een tijd lang kunnen we ons dan wellicht nog redden met „selectieve verontwaardiging”. We richten de schijnwerper op die punten waarop we bij anderen afwijkingen waarnemen, terwijl we zelf daarin nog redelijk koers weten te houden. Maar erg eerlijk is dat natuurlijk niet.

Bovendien: met het zetten van puntjes op de i worden wel uiterlijke symptomen bestreden, maar geen diepere oorzaken, zoals (en nu noem ik een paar grote woorden): de secularisatie of verwereldlijking, de individualisering, de consumptiedrang. Ze dreigen ook eigen kerk en eigen hart binnen te dringen. En ze slaan voor het klaroengeschal van onze flinkheid niet op de vlucht.

Tot mijn schrik ontdek ik dat ik via de weg van de flinkheid meteen omweg toch weer op de route van de moedeloosheid aanland. En bij die moedeloosheid voegt zich dan nog de onzekerheid. Want als ik eenmaal vragen toelaat tot mijn hart blijken die heel diep te gaan. Het moet geheel anders. Maar hóe anders? Wat zijn de normen daarvoor? Waar liggen de grenzen daarvan?

Gezegend de mens die op dat moment een parkeerplaats oprijdt om wat tot rust te komen en iets versterkends tot zich te nemen. En die daarbij als geestelijk voedsel de bijbel onder handbereik heeft. Het moet „geheel anders”: dat komt toch ook ergens in de Bijbel voor? Ja, kijk maar, Efeze 4: 20. Daar staat het! „Gij geheel anders”.

Nee, broeders en zusters, daar staat het niet.

Althans: niet zó als wij er tot nu toe over gesproken hebben. Niet als eindconslusie uit een reeks van negatieve constateringen. Het staat er met ons anders-zijn dan de wereld niet best voor en dus moeten wij nu aan de slag, en moeten we de gemeente opwekken, om te zorgen dat we meer en meer anders worden.

De woorden „Gij geheel anders” staan (in de vertaling van het NBG) niet aan het eind maar aan het begin van wat we in Efeze 4 en 5 lezen over het praktische leven van de gemeente en haar leden. Paulus zet hetgeen hij daarover wil zeggen af tegen het heidense leven van die tijd in z’n meest duistere gestalte.

„IJdelheid van denken, verduistering van het verstand, vervreemding van het leven Gods, verharding van het hart, verdoving en losbandigheid, gretig winst slaan uit allerlei onreinheid” (4 : 17-19).

Dat is een opsomming die ook in onze samenleving nog volledig actueel is, en wie van ons die samenleving van binnen uit kent, zal dat beamen. En daar tegenover stelt Pau-lus dan het „Gij geheel anders” dat de gemeente mag kenmerken. Mag - want zoals hij het stelt is het geen eis om aan te voldoen maar een geschonken genade om van te leven. Er volgt op die woorden „Gij geheel anders” immers: „Gij hebt Christus leren kennen” (4 : 20). Het verschil is duidelijk.

„Gij geheel anders” als eindconclusie, als eis die we aan de gemeente stellen aan het eind van onze negatieve constateringen - dat is: de wet. En dat kan dan gemakkelijk worden tot „wet” in de negatieve zin waarin Paulus dat woord in zijn brieven vaak gebruikt. „De wet” als een weg waarop wij tegenover God onszelf willen profileren als mensen die dan toch maar anders zijn dan de rest. En zoals we uit het Nieuwe Testament weten leidt dat òf tot hoogmoed (zie eens hoe zeer wij anders zijn! Ik dank U, o God, dat wij niet zijn zoals die en die), óf het leidt tot wanhoop: Hoe zouden we ooit werkelijk anders kunnen zijn. Maar zoals Paulus het stelt in Efeze 4 en 5 is het niet in de eerste plaats een wet die ons wordt opgelegd, maar genade die ons geschonken wordt in Christus en die gestalte krijgt in ons leven daar waar Christus in ons gestalte krijgt. „Gij geheel anders: gij hebt Christus leren kennen”.

III - Vanuit Christus: hoop en kritiek

Ik moet nu wel even iets zeggen over déze vertaling. Want eigenlijk staat het er nog veel indringender en dat indringende is in de Statenvertaling beter weergegeven.

„Maar gij hebt Christus alzo niet geleerd”. Zó staat het er letterlijk.

Het doet mij wat denken aan een reactie die ik wel eens hoor van mensen, wanneer ze geconfronteerd worden met een gedrag, een levensstijl, een wijze van denken en beleven die ze niet kunnen aanvaarden. „Daar ben ik niet bij grootgebracht” zeggen ze dan. De bedoeling van die woorden is duidelijk! Er is ons in onze opvoeding een patroon van denken en leven overgeleverd en geleerd waarin wij dat wat nu op ons af komt niet kunnen plaatsen. Daarom stoten we het af. Nu, iets overeenkomstigs zegt Paulus hier ook.

Maar u hebt Christus alzo niet geleerd. En bij dat „leren” denkt hij aan de opvoeding die de gemeente heeft gekregen toen het evangelie tot haar kwam. „Ge hebt gehoord, ge zijt erin onderwezen”, zegt hij even verder. Er is u in prediking en onderricht een wijze van leven bijgebracht waarin u dié levensstijl die zich vanuit uw omgeving en misschien ook nog vanuit eigen verleden en eigen hart aan u wil opdringen, nu niet meer plaatsen kunt. Alleen: die manier van leven waarin christenen zo zijn „grootgebracht” wordt niet maar bepaald door regels en geboden en tradities. Die wordt bepaald door een Persoon: de persoon van Christus. „Gij hebt Christus alzo niet geleerd”. Er worden ons in het evangelie niet maar normen en gedragspatronen geleerd. Hij wordt ons daar geleerd. Ge hebt (van) Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen. Want in Hèm, in zijn kruis en opstanding, is ons oude leven geoordeeld en afgeschaft. En in Hèm is de nieuwe mens begonnen en het nieuwe leven aangebroken. En waar we het evangelie leren daar leren we het als de boodschap van bekering en verzoening, maar óók als de boodschap van de grote omkeer waarin deze Christus nu ons leven wil betrekken: „Gelijk dit de waarheid is in Jezus, dat ge, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt……… en de nieuwe mens aandoet” (4 : 21-24).

En dat wordt dan verder vertaald in heel concrete richtlijnen voor allerlei gebieden van het leven! Hoe zal ik nu die oude mens afleggen? en hoe krijgt die nieuwe mens, hoe krijgt Christus, gestalte in mijn handel en wandel? Dat gaat Paulus in het vervolg van zijn brief puntsgewijs na en dan blijft hij niet in algemene termen steken. We zullen daar straks op terugkomen.

Maar laat dit ons eerst duidelijk zijn. Het anders-zijn van de gemeente en haar leden ontstaat nooit als resultaat van onze activiteit, ook niet van onze strijd tegen de invloeden van de wereld. Het ligt als een geschenk voor ons klaar, in Christus. En het wordt werkelijkheid in de gemeenschap met Hem. Dan wordt immers de vervreemding van het leven Gods opgeheven en zal het leven zoals dat in Christus aan het licht is gekomen zich ook in onze levenspraktijk veranderend en vernieuwend openbaren.

Dat betekent dat de woorden „Gij geheel anders” ons om te beginnen bijzonder hoopvol mogen stemmen. Want ze spreken van een vernieuwing die - ook in onze tijd - als een belofte en gave van God tot ons komt, in het evangelie en het onderwijs daaruit. Daarin komt immers de levende Christus Zelf méé, om zich, met de kracht van zijn Geest, aan mensen te geven?

Dat betekent aan de ene kant dat we - door alle symptomen van het christelijk leven die ons diepe zorg geven - ons toch niet moeten laten ontmoedigen. We moeten ook niet denken dat ónze tijd in dat opzicht wel een bij uitstek boze en hopeloze tijd is. Wat Paulus in zijn brieven schrijft over dié tijd, liegt er ook niet om. En over wat er toen in de gemeente openbaar kwam aan uitingen van het oude leven, moeten we ook niet gering denken. Het was allemaal niet zo ideaal en het is dat in geen enkele tijd geweest. Het christen-zijn en het gemeenteleven heeft nooit anders bestaan dan aangevochten en aangevreten door de tijdgeest. En als Christus toen en door alle eeuwen heen met de krachten van zijn rijk daartegen de strijd heeft gevoerd en overwinningen heeft behaald, mogen we ook nu veel van Hem verwachten.

Aan de andere kant wordt juist bij deze evangelische benadering van het „Gij geheel anders” de kritische vraag wel bijzonder klemmend: verwachten we het nu ook inderdaad van Hem? ,,Ge hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen”: heeft die verkondiging en heeft dat onderwijs ons nu ook aan Hem verbonden? En functioneert die verbinding ook? Ligt daar niet het hart van alles wat ons vandaag bezighoudt? Het is immers niet vanzelfsprekend dat bij ieder die onder het evangelie leeft, die verbinding er ook fs en dat ze werkt. Integendeel: wie opmerkt hoe gering soms de respons op de prediking is, hoe gemakkelijk men soms het heil dat daarin tot ons komt, voor kennisgeving aanneemt en weer verder gaat, en hoe moeilijk het soms is tot een goed gesprek daarover te komen, kan niet om de vraag heen of wellicht bij sommigen, bij velen (wie zal dat zeggen) daar het grote manco ligt.

Daarom is het juist in deze tijd dringend nodig dat we in onze gemeenten elkaar wakker maken en wakker houden metde vraag: Neemt Christus en wat ons in Hem geschonken is in ons hart en in ons gemeenteleven de centrale plaats in? Leeft onder ons de verootmoediging, omdat - waar we Christus en de liefde van God in Hem ontmoeten -er een oordeel gaat over wie wij zijn en wat wij ervan maken? Weerspiegelt zich die ootmoed ook in de wijze waarop we met elkaar omgaan - bijvoorbeeld op kerkelijke vergaderingen? Leeft onder ons de blijdschap over de genadige verzoening en vernieuwing van ons leven die in Christus te vinden zijn. Leeft in onze harten en onze gemeenten de ernst en de ijver om te verstaan op welke wegen de Here ons door zijn Geest in deze tijd wil leiden?

Verootmoediging en blijdschap, ernst en ijver - ik kan die vier ook samenvatten in het éne bijbelse woord: de vreze des HEREN. Daarin ligt alles opgesloten wat naar het getuigenis van de Schrift kenmerkend mag zijn voor de omgang tussen de HERE en zijn volk. Is het ook kenmerkend voor ons persoonlijk en kerkelijk leven òf gaat het hier om woorden en zaken die ons in toenemende mate vreemd worden? Heeft dan toch wellicht de secularisatie (het levensbesef waarin voor de levende God geen plaats is) ook ons innerlijk meer aangetast dan we beseffen of tegenover elkaar waar willen hebben? Als we die vraag op ons laten inwerken, beseffen we dat een verandering ten goede zeker in dit opzicht niet door ons bewerkt kan worden. We zijn hierin volstrekt aangewezen op Christus en zijn Geest. Maar het zijn niet de slechtste tijden voor de kerk waarin het besef van die afhankelijkheid beslag legt op de harten en drijft tot gebed. En wanneer dat besef er bij ons is, laten we het ook uitspreken tegenover elkaar. En laten we in het ambtelijke werk niet ophouden dit hart van het Christel ijk leven aan de orde te stellen: op huisbezoeken, gesprekskringen, wijkavonden en welke gelegenheden ook maar. Er mag bij dat alles een diep vertrouwen in ons leven dat Christus ook in deze tijd machtig èn bereid is om Zich door zijn Geest en Woord aan ons te geven en beslag te leggen op ons leven. Zoals geen enkele andere eeuw met zijn specifieke geestelijke noden en gevaren voor Hem ooit een verhindering is geweest om door te gaan met zijn werk, zo zal ook onze twintigste eeuw dat voor Hem niet zijn. Hij verlaat ook nu niet wat zijn hand begon. En als we er oog voor willen hebben ontdekken we ook de tekenen daarvan. Nog steeds worden mensen, ook jongeren, door het evangelie geraakt. En komen mensen tot verandering. En zijn er blijken van waarachtige liefde. En is er nu hier en dan daar een oprecht zoeken hoe we in deze tijd vanuit het Woord van de Here de weg kunnen vinden en Hem kunnen dienen. Het zijn de nieuwe geluiden van Gods nieuwe lente - en laten we niet vergeten ze op te merken en er blij mee te zijn. Want dit zijn de dingen die telkens weer bemoedigen om verder te gaan. Laten we van die bemoediging dan ook ten volle profiteren. Je moet eigenlijk bij ieder levensteken van Christus in de kerk tegen jezelf zeggen: zie je wel? Toch leeft Hij nog! Toch (om het met het lied van Blumhardt te zeggen) tòch overwint eens de genade.

En laten we ook niet te snel met het kerkelijk blusapparaat klaar staan als zulke levenstekenen wel eens niet helemaal in onze kaders passen. Zijn wij niet vaak al te argwanend en afwerend tegenover gedachten en uitingen die anders zijn dan we gewend waren? Vragen we ons niet te weinig af óf er ook een zegen in zou kunnen liggen? En zouden we niet meer moeten luisteren naar het Woord van de apostel: Blus de Geest niet uit, maar toets alles en behoud het goede (2 Tess. 5 : 19-21)?

IV - Het kompas waarbij we de weg moeten vinden

Zo hebben we tot nu toe het anders-zijn van de gemeente, wel in de wereld maar niet van de wereld, herleid tot zijn diepste kern. De gemeente is anders omdat en naarmate Christus in haar leeft. Daarmee zijn we echter nog niet van de vraag af, hoe wij nu geroepen zijn aan dat anders-zijn concreet gestalte te geven. Die vraag komt ook bij Pau-lus in Efeze 4 en 5 terdege aan de orde.

Opmerkelijk is de manier waarop hij in 4 : 21 -24 de roeping van de gemeente in dat opzicht aan de orde stelt! „Dat gij de oude mens aflegt en de nieuwe mens aandoet”. Gij, gemeente, gij christen doet dat.

Paulus kan over die realiteit van oude en nieuwe mens ook anders spreken! In Rom. 6 zegt hij dat onze oude mens medegekruisigd is: dan denkt hij aan wat Christus heeft volbracht in zijn sterven op Golgotha. Onze oude mens stierf daar met Hem. In Coloss. 3 formuleert hij het zo: daar gij de oude mens afgelegd en de nieuwe mens aangedaan hebt. Daar doelt hij op de stap die ze hebben gezet toen ze tot het geloof kwamen en zich lieten dopen. Hier, in Efeze 4, is dat „afleggen” en „aandoen” niet een éénmalig gebeuren in het verleden maar een voortgaand gebeuren in het heden. De gemeente en de gelovige zijn daar, als het goed is, steeds mee bezig. En dat behoort dan (zegt Paulus) tot de waarheid die in Jezus is. Als ergens blijkt hoe waarheid en leven bijeen horen, hoe dus ook het belijden van de waarheid en het leven uit Christus bijeen horen, dan wel hier. Waar de waarheid van Jezus, de Gekruisigde en Opgestane, ons in beslag neemt, daar gaan wij - het kan niet anders - afleggen wat zich niet met Hem verdraagt om zo te kunnen leven in de nieuwe werkelijkheid die Hij met Zich brengt.

En dan volgen vanaf vers 25 de voorbeelden die aangeven, enerzijds wat het afleggen van de oude mens concreet inhoudt, anderzijds wat het aandoen van de nieuwe mens betekent. Vers 25: Legt daarom de leugen af (oude mens) en spreekt waarheid ieder met zijn naaste (nieuwe mens). Vers 28: Wie een dief was, stele niet meer (oude mens), maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten (nieuwe mens). Vers 29: Geen liederlijk woord kome uit uw mond (oude mens), maar als ge een goed woord hebt (nieuwe mens). Het zijn geen vermaningen waar we van ophoren. Wie de tien geboden kent, kan zeggen: dit weet ik allemaal! Opvallend is wèl de motivering die erbij gegeven wordt.

Waarom niet liegen maar waarheid spreken - omdat het negende gebod dat vraagt? Paulus zegt: omdat wij leden zijn van elkander. Waarom niet stelen maar goed werk verrichten - omdat de Here dat vraagt in het achtste gebod? Opdat hij iets kan meedelen aan de behoeftige, staat hier. Waarom geen liederlijk woord maar een goed woord? Tot opbouw, opdat zij die het horen genade ontvangen.

Telkens een motivering vanuit de nieuwe werkelijkheid waarin Christus met zijn evangelie ons heeft binnengehaald. Namelijk dat zij die geloven, nu in deze wereld samen zijn lichaam vormen, bijeengebracht en beheerst door zijn liefde. Wij zijn leden van elkander. De behoeftige moet delen in wat we zelf mogen hebben. We zijn geroepen om met onze woorden elkaar op te bouwen en te zegenen. Het wordt samengevat in hoofdstuk 5:1: Weest dan navolgers Gods als geliefde kinderen en wandelt in de liefde zoals ook Christus u heeft liefgehad. De liefde die God ons in Christus bewijst, is niet alleen het rustpunt voor ons hart. Ze is ook het spoor waarop de Here ons nu roept om Hem te volgen. Navolgers-van-God te zijn in de liefde: dèt is als het ware het kompas dat ons gegeven wordt om aan de hand daarvan telkens te kiezen welke weg wèl en welke niet begaan moet worden. Dan is het heel duidelijk waarom leugen en diefstal, liederlijke taal, verbittering, sexuele onreinheid en hebzucht gemeden moeten worden en uitgebannen. Ze verdragen zich eenvoudig niet met het spoor van Christus waarop de Here ons voorgaat.

Er zijn ook situaties waarin de dingen voor ons besef niet zo zwart/wit liggen en waarin we het moeilijker vinden om te onderscheiden welke weg we wèl en niét moeten kiezen. Vaak ook wordt een weg die duidelijk verkeerd is, ons toch aangeprezen met be-driegelijke redeneringen, waardoor we ons wellicht laten misleiden. Drogredenen noemt Paulus dat in vers 6. Met het oog op zulke situaties roept hij ons in vers 17 op: tracht te verstaan wat de wil van de Here is. Je zult als christen telkens weer moeten vragen naar de weg. Met dit kompas in de hand: wat past wel en wat past niet in het navolgen van de Here op het spoor van zijn liefde. In vers 8 zegt Paulus het nog weer in andere woorden: u was vroeger duisternis, nu bent u licht in de Here: wandelt nu ook als kinderen van het licht, en (voegt hij er in vers 10 aan toe) toetst in dat licht wat de Here welbehagelijk is. Zo is het christen-zijn en gemeente-zijn een voortdurend wikken en wegen, keuren en kiezen om op het spoor van de genade te blijven.

V - Hulp van elkaar nodig

Daarbij kunnen we het gebed niet missen dat we al vinden in Psalm 25: HERE, maak mij uw wegen bekend, leer mij uw paden. Maar daarbij kunnen we ook de hulp van elkaar niet missen. Het samen gemeente zijn zal, zeker in deze tijd, hiérin moeten uitkomen dat we binnen èn buiten het ambt elkaar bijstaan in het zoeken en vinden van de weg! Met het oog daarop zullen we in onze gemeente moeten heengroeien naar en elkaar moeten opvoeden tot de bereidheid om in onze gesprekken, ambtelijk en niet-ambtelijk, het hele concrete leven aan de orde te laten komen. Zoals dat in de brieven van Paulus ook gebeurt! Vragen van werk en vrije tijd, sexualiteit en huwelijk, bezitsvorming en geldbesteding, onze houding tegenover de overheid en ons omgaan met de schepping: we kunnen en mogen er niet omheen om ze samen te doordenken en zo elkaar een handreiking te geven om vanuit Christus concrete keuzen te maken en beslissingen te nemen. Het is duidelijk, dat dat geen eenvoudige opgave is.

Niet eenvoudig met het oog op de werkelijkheid waarin we ons bevinden. Ik wees er zojuist al op dat woorden als leugen, onreinheid, hebzucht op zichzelf heel duidelijk zijn, maar dat de werkelijkheden die ermee worden aangeduid voor ons vaak moeilijker te onderscheiden zijn. Ze komen immers op ons af in de verpakking van bepaalde levenspatronen waar wij zelf helemaal bij betrokken zijn: op ons werk en in de vrije tijd, in onze dagelijkse omgang met medemensen, en als we radio en t.v. aanzetten. We worden er daarom gemakkelijk door ingepakt zonder dat we door hebben wat er eigenlijk gebeurt.

Wat we daarom nodig hebben is een doorlichting vanuit het evangelie van onze dagelijkse werkelijkheid, om te leren onderkennen wat daarin aan de hand is. Hoe de krachten van het oude leven daarin proberen ons te binden. En hoe we daarmee om moeten gaan vanuit het nieuwe leven dat in Christus is. We hebben heel hard de gemeente nodig om elkaar in dit opzicht wakker en waakzaam te houden. Een voortdurend gemeenschappelijk ethisch beraad! Maar wie daarop de nadruk legt, heeft in deze tijd de wind tegen van het individualisme dat zich (ook in de kerk) sterk maakt. Het uit zich daarin dat men deelneemt aan het gemeenteleven voor zover men daar zelf behoefte aan heeft en gebruik maakt van de kerk voor zover deze dié service verleent die men graag gebruiken wil. Maar een afwerend gebaar maakt zodra men het gevoel krijgt dat de gemeente te veel beslag zou leggen op de persoonlijke levenssfeer en zich te veel zou willen bemoeien met de eigen beslissingen. Men wenst de dingen zelf uit te zoeken en te beslissen en laat zich daarin niet gemakkelijk vanuit de gemeenschap van de kerk helpen en raden, laat staan corrigeren en terechtwijzen!

Ook wanneer gemeenteleden wel vragen om concrete leiding in prediking en pastoraat, blijkt vaak dat ze die concreetheid wel waarderen zolang de vingerwijzingen die gegeven worden, sporen met hun eigen inzichten, zodat ze daarbij vooral kunnen kijken naar anderen die zich deze vingerwijzingen kunnen aantrekken. Zodra echter zij zelf onder kritiek gesteld worden, wordt dat concrete spreken niet meer op prijs gesteld en sluit men zich toe. Ik denk dat we ook als ambtsdragers, die zelf leiding moeten geven, niet zelden mank gaan aan dit euvel.

Voor mijn besef ligt in dit individualisme één van de grote hindernissen voor het beleven van werkelijk gemeente-zijn en voor de praktische doorwerking van het evangelie in het leven! Hoe moeten we hiermee omgaan?

We kunnen en mogen aan de ene kant geen vrede hebben met een eenzijdige en ongezonde nadruk op de individuele verantwoordelijkheid waardoor de beleving van het gemeente-zijn en het onderlinge opzicht worden opgebroken. We zullen echter ook ervaren dat het al snel tot een breekpunt kan komen en we mensen gemakkelijk kwijt raken wanneer we voor hun besef te sterk de nadruk leggen op dat gemeente-zijn en op de verantwoordelijkheid voor elkaar die dat meebrengt. En we willen ook geen kerk die haar leden geen ruimte biedt om zelfstandig na te denken en eigen beslissingen te nemen! Althans: zo’’n kerk mógen we niet willen. Maar evenmin mogen we een kerk willen waar we niet meer duidelijk en beslist tegen elkaar kunnen zeggen wat op grond van de Schrift gezegd mag en moet worden.

VI - Geduld en ootmoed

Er is veel wijsheid nodig om dan in allerlei situaties de goede verhouding te vinden tussen die duidelijkheid en beslistheid èn het noodzakelijke geduld met mensen. Zolang we merken dat de ander niet los van Christus wil zijn, zal wellicht dat geduld vaak de boventoon moeten hebben. Niet om toegeeflijk te zijn en alles goed te vinden. Wèl om toch in de eerste plaats bij de ander te zoeken naar tekenen van verbondenheid met Christus en op grond daarvan met hem of haar op weg te blijven, ook als we (en dat mogen we dan ook eerlijk zeggen) bij bepaalde levensuitingen van de betrokkene wel een vraagteken menen te moeten zetten. Ik meen dat er voor die houding van geduld in veel gevallen nog drie redenen zijn aan te voeren.

In de eerste plaats moeten we niet onderschatten hoezeer leden van de kerk ondanks alles wat ze horen van het evangelie toch in een verkeerde richting beinvloed worden door wat ze opvangen uit de wereld om hen heen - ook de kerkelijke wereld - met z’n verwarrende veelheid van tegenstrijdige ideeën en praktijken. Wat zij nodig hebben is niet het maken van korte metten maar geduldig onderwijs.

Dat geldt nog sterker, wanneer we méér dan nu het geval is, missionaire gemeente zouden zijn. Dat willen we graag (neem ik aan), maar we moeten ons dan wel realiseren wat voor mensen we daarmee binnen de kring van de gemeente moeten welkom heten. Mensen die wel op de een of andere manier houvast zoeken voor hun leven, maar die tegelijk wat hun levenswandel betreft nogal eens de kluts kwijt zijn. Als we dan zulke mensen om te beginnen zo snel mogelijk in het juiste ethische spoor zouden willen hebben, voor we met hen verder willen gaan, kunnen we, denk ik, het missionair-gemeente-zijn wel vergeten. Zal juist tegenover deze mensen het anders-zijn van de gemeente niet bij uitstek daarin moeten blijken, dat we overeenkomstig Efeze 4:32 vriendelijk en barmhartig zijn en daarom bereid zijn hen met veel geduld op te vangen? Laten we trouwens eerlijk zijn. Weten wij zelf in alles altijd zo goed het bijbelse spoor te vinden? Ervaren we niet, hoe zwak we zelf daarin zijn? Waar zouden wij blijven als er niet een barmhartige Hogepriester was, die kan meevoelen met onze zwakheden? Dat mag ons ook barmhartig maken tegenover anderen bij wie we dezelfde zwakheid ontdekken, ook als zij die zelf nog niet als zodanig ervaren.

In de tweede plaats - nu we het toch hebben over dingen waarin mensen zwak zijn. Eén van de punten waarbij in de aankondiging van deze conferentie de vinger gelegd werd was het voorkomen van echtscheiding en wiebelende huwelijken. Daar zouden nog de problemen van opvoeding en gezin aan toegevoegd kunnen worden. Het is uiteraard ver van mij op deze gebieden de invloeden van de zonde te ontkennen. Toch moeten we goed beseffen hoe juist op deze gebieden schuld en zwakheid, onwil en onmacht tot het goede verweven zijn. Er staat in onze tijd een zware druk op het leven in huwelijk en gezin, en velen kunnen die druk niet aan. Geen wonder dat de vraag om hulp, juist op deze gebieden, ook uit onze kring, toeneemt. Het feit dat een bureau als het Anker (voor huwelijksproblemen) moest worden gesticht en dat het bureau de Brug (voor opvoedingsproblemen) de aanvragen nauwelijks verwerken kan, is veelzeggend. Hulp is vaak het eerste dat mensen hier nodig hebben. En laten we niet door veroordelend over dergelijke situaties te spreken de gedachte wekken dat men zich eigenlijk zou moeten schamen als men die hulp nodig heeft. Staat van onze barmhartige Hogepriester niet geschreven dat we door Hem van de troon der genade ook hulp mogen ontvangen te gelegener tijd?

In de derde plaats moeten we niet onderschatten hoezeer mensen in situaties kunnen verkeren, waarin het ook beslist niet eenvoudig is om uit te maken wat de juiste weg is. Een bekend bijbels voorbeeld is dat van Naaman. Hij is tot de erkenning gekomen dat alleen de HERE God is. Maar bij zijn terugkeer vraagt hij aan Elisa: ik kan er moeilijk onderuit om mijn heer, de koning, te vergezellen als hij naar de tempel van Rimmon gaat. Dat hoort nu eenmaal bij mijn functie. Zou God mij dat vergeven? Dan spreekt Elisa geen ethisch oordeel uit, maar zegt alleen tot Naaman: Ga in vrede (2 Kon. 5 :15-19). Zijn positie is te vergelijken met die van de man die in het zakenleven enerzijds loyaal wil opkomen voor de belangen van zijn werkgever (die uiteraard ook zijn belangen zijn), maar die toch vooral trouw wil zijn aan de HERE en zijn gebod inzake eerlijkheid. En dat, terwijl hij a.h.w. zit „ingebouwd” in een beleid van zijn werkgever, waarin deze het met die eerlijkheid niet altijd zo nauw neemt. Wie zal deze man, wanneer hij voorzichtig een weg zoekt om Gods gebod vast te houden èn zijn werk te blijven doen, absolute uitspraken kunnen opleggen over wat in zijn situatie het afleggen van de oude mens en het aandoen van de nieuwe precies moet inhouden?

En zo verkeren christenen vaak in posities waarin ze zichzelf ervan bewust zijn hoezeer daarin de nieuwe mens nog maar ten dele gestalte kan krijgen. Zonder te kort te doen aan de duidelijkheid van Gods gebod zullen we toch veel geduld moeten hebben met elkaar vanwege de onvolkomenheid en gebrokenheid die aan het leven in déze bedeling eigen zijn. Laat ik daar nog dit aan toevoegen.

Wij kunnen misschien nog vrij gemakkelijk een oordeel hebben over hóe het „Gij geheel anders” gestalte moet krijgen in de persoonlijke levenswandel, in situaties die nog redelijk te overzien zijn. Maar in onze tijd worden we geconfronteerd met vragen waar we allemaal bij betrokken zijn, maar die veel moeilijker te overzien zijn: die rond de vervuiling van ons milieu en de tegenstelling tussen rijk en arm in de wereld.

Dat het hier gaat om toestanden die kwaad zijn in de ogen van de Here, is duidelijk. Dat wij als mensen die deel hebben aan onze samenleving, daar mede bij betrokken zijn, is niet te ontkennen. Maar hoe moeilijk is aan te geven hóe christenen in deze vragen moeten laten zien dat ze wel fn maar niet van de wereld zijn!? Om hierin geen vuile handen te maken zouden we wel uit de wereld moeten gaan………

En tegelijk moet gezegd: als we eens zouden beginnen met ernst te maken met aanwijzingen die de Schrift wel degelijk en wel duidelijk geeft - bij voorbeeld in Efeze 4 : 28. Niet stelen - daar stemmen we gemakkelijk mee in. Maar dan volgt: maar arbeide liever opdat hij nebbe mee te delen aan hem die nood heeft (SV). Niet stelen, maar delen! Zijn wij ook maar bij benadering in staat, aan te geven hoe we in dat opzicht ons anderszijn dan de wereld verantwoord zullen beleven? Misschien is het wel zó dat we vaag beseffen dat er in ons omgaan met geld en goed dan zeer veel zou moeten veranderen. En dat we zulke vragen daarom maar liever van ons afschuiven en ons liever spitsen op ethische terreinen waar voor ons besef het „Gij geheel anders” gemakkelijker is in te vullen. Dat geldt wellicht nog sterker als het gaat om het meedelen aan anderen, niet van wat we hébben alleen, maar van onszelf. Het geven van onszelf aan de ander die een beroep op ons doet. Wie de signalen van deze tijd verstaat, wéét dat op de bereidheid daartoe in toenemende mate een appel wordt gedaan. Er is steeds méér zorg nodig: aan jongeren, zieken, eenzamen, invaliden en bejaarden. Maar de overheid beschikt niet over de mogelijkheden om aan die toenemende zorgvraag te blijven voldoen. Integendeel, ze ziet zich genoodzaakt tot bezuinigingen. Dat betekent o.a. dat het er steeds meer op aan zal komen, niet wat instanties en instellingen kunnen doen, maar wat mensen zélf voor hun naaste kunnen en willen doen.

Wat hier op ons af komt is stellig te rangschikken onder wat Paulus in Rom. 12:1 zegt: dat ge uw lichaam stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer. En we weten, dat hij daar direct aan toevoegt: en wordt niet gelijkvormig aan deze wereld.

Als ergens zou moeten blijken dat de christelijke gemeente anders is dan deze wereld, dan op dit gebied. Dat vanouds (mag ik het zo zeggen?) haar „specialité de la maison” is geweest: in een harde wereld persoonlijke, liefdevolle zorg en aandacht te hebben voor de naaste. Maar zijn we erop voorbereid om in dit opzicht gemeente te zijn zoals dat in déze tijd van ons gevraagd zal worden? Een echte schuilplaats in de wildernis? Wie die vraag op zich laat inwerken, beseft hoezeer we het echte discipelschap nog of weer moeten leren. En hoe weinig reden er daarom voor ons allemaal is om over de beleving van het anders-zijn zelfverzekerd te spreken. Eindig ik nu toch weer in de moedeloosheid? Liever zou ik een ander woord kiezen: ootmoed.

Moedeloosheid werpt ons terug op onszelf. Ootmoed brengt ons bij Christus. Dié Christus van Wie ook nu geldt: gij toch hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen. En die, wanneer we in onze verlegenheid Hem zoeken, machtig en bereid is om ook in ons leven, in de kerk van vandaag het nieuwe leven tot openbaring te brengen. „Bij stukjes en beetjes” - dat wel. En dat zal ons blijvend verootmoedigen.

Maar die stukjes en beetjes zullen er dan zijn als lichtpunten in het donker, en als tekenen van hèt licht waartoe we geroepen zijn, en dat zal overwinnen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1988

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's

„Gij Geheel Anders”: De Gemeente Van Christus In De Wereld Van Nu

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1988

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's