ZORG VAN DE KERK OM HAAR JEUGD
Het is niet voor de eerste keer, dat in ons blad over de verhouding van de kerk en de jeugd wordt geschreven. Er is een doorlopende opdracht van Christus, zoals Hij die gegeven heeft in het woord tot Petrus: Weid mijn lammeren.
Kerkverlating
Dit zware woord is de laatste tijd ook onder ons gehoord, omdat het onder ons ook aan de orde is. Er wordt dan speciaal gedoeld op het feit, dat veel meer dan vroeger jonge mensen de kerk de rug toekeren.
Van mijn jeugd herinner ik mij wel, dat dit verschijnsel ook vroeger voorkwam. Maar het heeft zorgwekkende afmetingen aangenomen. Daarom zal ieder kunnen begrijpen, dat het de laatste paar jaar steeds meer aandacht ging vragen van deputaten voor het contact met de kerkjeugd.
In de jaren sinds 1974 zijn jeugddeputaten meer dan hun lief was betrokken bij de zgn. verontrusting betreffende het jeugdwerk. Daaronder wordt immers verstaan, dat er nog al wat kerken en jeugdverenigingen kwamen, die zich niet of niet meer konden vinden in de manier van het jeugd- en jongerenwerk, zoals dat in de CGJO beoefend wordt. Maar meer en meer drong zich een andere zorg naar voren: er kwam steeds meer jeugd, ook in onze kerken, die zich niet alleen weinig aan jeugdverenigingen gelegen liet liggen, maar die ook een lauwe en/of kritische houding toonde tegenover alles, wat er in de kerk gebeurt.
Het is waar, dat is lang niet overal het geval. Er zijn gelukkig nog tal van gemeenten in ons kerkverband, waar een heel groot percentage van de jeugd trouw meeleeft. Maar dat mag ons er de ogen niet voor doen sluiten, dat er een proces aan de gang is, waarvan het einde nog niet in zicht is. Het was dezelfde CGJO, die een aantal jaren geleden in gesprekken met jeugddeputaten de suggestie deed, dat het wel eens hoog tijd kon zijn om een onderzoek in te stellen naar de leef- en denkwereld van de jongeren, gelet op de signalen die daarover op te vangen zijn.
Uit andere kerken, ik bedoel de hervormde en de gereformeerde, was al wel bekend, dat daar hoe langer hoe minder jeugd in de kerk kwam (in doorsnee genomen). Zouden onze kerken ook voor een dergelijke ontwikkeling komen te staan? Zou, wat zich in de grote kerken voordoet, haast dwangmatig ook in onze kerken na enige tijd gebeuren? Mogen we niet hopen op een andere ontwikkeling in onze kerken, omdat we immers geen flauwe nabootsing willen zijn van anderen?
In 1985 werd kerkelijk Nederland opgeschrikt door het verschijnen van een sociologische studie onder leiding van Piet van der Ploeg onder de titel: „Het lege testament”. Er was een onderzoek ingesteld onder een aantal ex-gereformeerde jongeren in Groningen. Het meest schokkende was, dat voor de meesten het Evangelie en het geloven hun al van kind af aan niets hadden gezegd. Het metterdaad breken met de kerk had hun dan ook geen innerlijke moeite gekost. Er was van thuis uit niet gemerkt, dat geloven en kerkgang ook maar iets meer betekende dan een formeel voldoen aan een aantal gewoonten. Aan de officiële kerkverlating was een leegte voorafgegaan.
Kerkvervreemding
In gesprekken met de CGJO werd erop aangedrongen dat, als jeugddeputaten zich ook bezig gingen houden met het probleem van kerkverlating, erop gelet zou worden dat (en òf) daar een heel proces aan voorafgegaan zou zijn van een innerlijke vervreemding van alles, waarmee jongeren van hun jeugd af mee vertrouwd waren gemaakt.
In allerlei kring werd en wordt er nagedacht over het verschijnsel. Dat kan geen theoretische belangstelling zijn. Het werd een grote zorg. Onder de titel „De lege kerk een grote zorg” publiceerde „Trouw” een bundel artikelen en reacties, die verschenen waren na de publikatie over „Het lege testament”. Sprekend over de grote kerken, valt er in het woord vooraf van de bundel te lezen: „De kerk zal opnieuw moeten beginnen. Ze is onmisbaar voor deze samenleving. Niet iedereen heeft echter de moed het weer te proberen. De Kerk staat immers bol van de polarisatie. Wantrouwen en onbegrip heersen er.” „De hervormde kerkelijke hoogleraar G.H. ter Schegget stelt, dat de wereld het recht heeft, dat de stem van de gemeente niet verstomt. En zijn gereformeerde collega
K.A. Schippers wijst elke deeloplossing van de hand. Hij pleit voor een geïnspireerde en menselijke geloofsgemeenschap.”
Op 3 september 1986 werd in Ermelo een conferentie gehouden door het Confessioneel Gereformeerd Beraad, waar dr. C. Klapwijk over hetzelfde onderwerp sprak.
Klapwijk zette een aantal oorzaken op een rij: de secularisatie; de mondig geworden mens wil de godsdienstige „bevoogding” van zich afschudden. De cultuur is ontkerstend en godloos geworden. Het is wereldvreemd geworden om nog naar de kerk te gaan. De kerk biedt iets aan waar jongeren niet op zitten te wachten. Ze hebben geen behoefte aan God. En op vragen van de jeugd geeft de kerk geen antwoord, Niet te onderschatten zijn de welvaart met zijn communicatiemogelijkheden en de popularisering van de moderne theologie. Aldus een verslag in „Centraal Weekblad” van 14 september 1986. In „Koers” van 7 november 1986 komt een gesprek voor met ds. C.G. Geluk van de Hervormd-Gereformeerde Jeugdbond. Ook hij wijst op het wegvallen van de algemene aanvaarding van de metafysische werkelijkheid, dat is dus datgene wat bestaat buiten onze waarneming en ons begrip om, voor de kerk en de christenen gegeven en doorgegeven in de Schrift. De secularisering brengt ook individualisering met zich mee: waar het besef verdwijnt dat wij voor Gods oog leven, daar maakt de mens zelf uit wat hij doet. Waar ook een gezamenlijk besef wegvalt, daar leeft ook iedereen voor zichzelf. Geluk wijst dan op de betekenis van het beeld van de kerk als een lichaam, en in het vervolg daarvan op de betekenis van het boek van prof. Versteeg „Oog voor elkaar”.
Centraal Weekblad van 12 december 1986 bevat een interview met ds. H. Hogenhuis, die ook op die dag afscheid nam uit zijn functie voor het jeugd- en jongerenpastoraat van de Gereformeerde Kerken. Te veel, zo vindt hij, wordt er in de kerk gewerkt vanuit de idee: We hebben een speciaal fonds en dat moeten we doorgeven aan de jeugd. Het boekje van Piet van der Ploeg was voor hem geen verrassing. De bui hing al jaren. Een predikant kan nooit met een voorgekookte boodschap komen. Hij moet eerst luisteren naar wat er in de gemeente leeft. Waar zit de gemeente mee? Wat zijn de problemen? En daar probeer je dan op in te spelen, met een wederzijdse benadering. Als de belangstelling voor de catechese bij de 16-jarigen en ouder zo plotseling afneemt, welke factoren speelden daar dan bij? Er moet een beter didactisch en catechetisch werkplan komen.
Binnen onze kerken
Terugkerend naar onze eigen kerken vatten we de draad weer op bij de activiteiten van jeugddeputaten.
Reeds in 1980 gaf de generale synode jeugddeputaten opdracht om over te gaan tot het houden van een onderzoek naar de leef- en denkwereld van jongeren in de kerken in samenwerking met de CGJO. In overleg met de CGJO werd echter besloten, dat deputaten het onderzoek zelf zouden (laten) uitvoeren. Een aanzet daartoe werd gedaan, maar het voorlopige rapport daarvan aan de generale synode van 1983 leidde ertoe, dat die synode deputaten opdroeg het onderzoek op bescheidener schaal te laten verrichten. In de periode van 1983 tot 1986 gaf deze beperkte opdracht aan deputaten nogal problemen. Besloten werd om in het voorjaar van 1986 een jeugdouderlingenconferentie aan het onderwerp „Kerkvervreemding en kerkverlating” te wijden.
Ter voorbereiding van deze conferentie werd aan alle kerkeraden, zo mogelijk aan de jeugdouderlingen van de kerkeraden, een enquêteformulier gestuurd met vragen, die erop gericht waren om te weten te komen of het probleem bij de eigen gemeente voorkwam en zo ja, in welke mate. Het kon zijn, dat kerkverlating betekende een overgang naar een andere kerkgemeenschap, maar ook een praktische kerkverlating die nog niet tot een daad van bedanken had geleid. Maar ook naar het regelrecht verliezen van jonge mensen, zonder dat ze ergens elders meeleefden, werd gevraagd.
Er werd geïnformeerd of de kerkeraad oog voor het probleem had en welke maatregelen men beraamde of uitvoerde. Was het de jeugdouderling ook mogelijk om redenen voor de kerkverlating aan te geven? En hoe stond het met dat deel van de gemeente dat wèl meeleefde?
Vóór de conferentie werd ca. 40 procent van de enquêteformulieren terugontvangen. De inhoud ervan werd gebruikt om er een heel deel van de inleiding mee te vullen, zowel wat de percentages, de oorzaken, als de mogelijke oplossingen betreft.
De conferentie was intens bezocht. Ter stimulering van de besprekingen ’s middags waren er een aantal gesprekspunten opgesteld, die niet de mening van de voorbereidende deputaten (br. De Valk en ondergetekende, in overleg met de andere deputaten) bevatten, maar bedoeld waren om de gedachten te prikkelen.
Het referaat zelf is vorig jaar in de loop van het jaar in „De Wekker” gepubliceerd. Na de conferentie hadden deputaten nog al wat materiaal in handen, dat toch waarde- vol leek voor een verdere verwerking. Daarom werd er bij de kerkeraden, die nog niets hadden ingezonden, op aangedrongen om dat alsnog te doen. Daardoor steeg het percentage antwoordende kerkeraden tot ca. 50.
Er waren wel enkele gemeenten die meldden dat het verschijnsel bij hen vrijwel niet voorkwam. Maar dat was een zeldzaamheid. Er kwam een gemiddeld percentage uit van 20 à 25 aan jongeren, dat niet of slecht meedeed. Niet met het jeugdwerk wel te verstaan, want dan zou het percentage veel ongunstiger zijn, maar wat kerkgang en catechisatiebezoek betreft. En dat was dan wat waarneembaar was. Hoe stond het met de werkelijke interesse?
Op dit punt aangekomen realiseerden deputaten zich natuurlijk onmiddellijk, dat „interesse in meedoen met de kerk” nog geen geloof en wedergeboorte is. Ook, dat kritisch meedoen door jongeren nog geen teken is van waarschijnlijk afhaken in de toekomst. Misschien juist wel niet. Ook, dat het werk van de Heilige Geest niet is te meten en niet door organisaties of enquêtes kan worden bevorderd noch tegengehouden. En toch leek het goed en nodig om tot een wat duidelijker bezinning te komen.
Deputaten waren met „een onderzoek naar de leef- en denkwereld van jongeren” een beetje vastgelopen. Maar hier hadden zij, zij het onbedoeld, toch een hoeveelheid materiaal in handen, die een nadere bestudering wel verdiende. In de persoon van drs. J. van der Wal vonden zij iemand, die vanuit zijn vakopleiding in staat was om met een vakkundig oog naar de verkregen cijfers te kijken en dat tevens te doen vanuit een innerlijke betrokkenheid bij de kerk en haar jeugd. Ook hem kwamen de cijfers onrustbarend voor.
Wat nu?
Besloten werd, een verwerking van de gegevens te maken en die aan de generale synode te doen toekomen, ook al waren deputaten zich bewust, dat de enquête alleen maar bedoeld was geweest voor de voorbereiding van een conferentie en niet als grondslag voor een min of meer wetenschappelijk onderzoek. De enquête vroeg als het ware om een vervolg en een betere onderbouwing. Dit werd aan de synode gerapporteerd en de synode zag het belang van de voortzetting van dit werk in. Zij benoemde drs. J. van der Wal tot deputaat in de plaats van drs. M.C. de Valk, die niet langer beschikbaar was.
Deputaten staan dus nu voor de verdere uitvoering van hun taak om wat meer te kunnen zeggen over het verschijnsel van kerkvervreemding en kerkverlating in onze kerken. Het meedenken en zo mogelijk vooruitdenken hierover zal zeker in de toekomst een van hun belangrijkste taken vormen.
De CGJO had in de loop van het vorige jaar een gespreksschets het licht doen zien onder de titel „Jongeren en ouderen verlaten de kerk”. Onlangs gaf zij een nieuwe schets met de titel: „Jongeren en ouderen doen mee - zoals ze zijn en met wat ze hebben - waar ze kunnen”. En in december 1986 hield ook de CGJO een conferentie voor jeugd- ouderlingen over het proces van kerkvervreemding en de daad van kerkverlating.
Allicht zijn er nu onder de lezers van ons blad die zich afvragen of het verschijnsel wel zo algemeen is als hier wordt gevreesd en voorgesteld. Graag wijzen we op de vele goede dingen die er nog onder ons mogen zijn. Maar wie wat verder nadenkt en er de lijst van de leden en doopleden van zijn gemeente nog eens op nakijkt, zal mogelijk schrikken. Anderen onder ons hebben al eerder wakker gelegen over het probleem. En ook onder onze eigen lezers, predikanten, ouderlingen, diakenen, zijn er niet weinigen die echt niet ver van huis behoeven te gaan om zich te realiseren, wat er onder ons, óók onder ons, aan de hand is.
Bij het verwerken van de enquêtegegevens is het al wel, en ook de onderzoeker, opgevallen, dat de teruggestuurde formulieren vaak juist niet van de meer behoudende gemeenten in ons kerkverband kwamen. Was dat omdat het zich daar niet voordoet waar ik over schrijf? Of is het daar nog meer verborgen? Wilden sommige gemeenten geen antwoord geven, omdat ze de benadering te beredeneerd, te „technisch”, te weinig geestelijk vonden? Of vonden ze dat onderzoek en overleg geen enkele zin heeft, omdat dat het paard achter de wagen spannen is en men immers alleen iets van de Geest heeft te verwachten, àis er iets te verwachten is?
Maar alle vragen, verleidingen, twijfels, aanvechtingen, ze gaan onze kerken niet voorbij. Bij ziekten spreekt men wel van een incubatietijd, een tijd waarin je van het virus nog niets merkt. Daarna breekt de ziekte pas in alle hevigheid uit. Zo zou het onder ons ook wel eens kunnen zijn met de interesse en de toekomst van onze kerkjeugd.
Wat we zeker niet moeten doen is het probleem ontkennen of in twijfel trekken. Het moet misschien in alle scherpte voor ons komen te staan.
U, die dit leest, zou de eerste niet zijn, wie een gevoel van moedeloosheid en machteloosheid bekruipt. Voor moedeloosheid is geen enkele reden, maar we moeten er nu en in de toekomst wel oog voor hebben en krijgen.
In dit artikel heb ik het niet, of nog niet, over uitwegen. Natuurlijk is daar al wel over nagedacht, elders en bij ons. En misschien valt er nog wel eens verder over te schrijven.
Voorlopig moge ik het laten bij de zorg, waarvan ik u deelgenoot maak. Jeugddeputaten hopen van God wijsheid en inzicht te mogen ontvangen. Met de CGJO en ook met het anders georganiseerde jeugdwerk hopen ze overleg te plegen.
Maar vooral de plaatselijke kerken hebben ze nodig. Jeugd- èn andere ouderlingen in een wisselwerking, plaatselijk, regionaal en landelijk.
Alle hens aan dek, zo is wel eerder gezegd. En in een besef van onze onwaardigheid, maar ook van Gods verbondsbeloften, hopend op de kracht van Woord en Geest.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1987
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's