WAT IS DE RECHTE PREDIKING - ANNO 1985?
Het thema van deze conferentie luidt: wat is de rechte prediking - anno 1985? Dat is geen geringe vraag. Wie zich zet aan een antwoord op die vraag, voert een pretentie, die nauwelijks overtroffen kan worden. Als ik daarom begin met te zeggen, dat het antwoord op die vraag ons in laatste instantie niet eens toekomt, dan is dat niet bedoeld als een bij voorbaat mezelf indekken voor kritiek; het hangt samen met de kern van wat ik vanmorgen wil zeggen.
De vraag naar de rechte prediking laat zich niet beantwoorden door een aantal criteria op te stellen, aan de hand waarvan een preek gemaakt en vervolgens ook beoordeeld kan worden. Naar mijn overtuiging laat zich over dit thema slechts spreken in alle verlegenheid en kwetsbaarheid, die ieder ondervindt die dit hoge werk aanvat.
U krijgt derhalve vanmorgen een persoonlijk antwoord op de in het thema aan de orde gestelde vraag. U had ook niet anders verwacht - gezien het feit, dat twee sprekers zijn uitgenodigd er iets over te zeggen. Een persoonlijk antwoord dus, maar niét een puur subjectief antwoord.
Het is de boodschap die bepalend is - maar die niet anders gebracht kan worden dan in een persoonlijke betrokkenheid. Als dat ergens geldt, dan wel hier.
Gezien de ons toegemeten tijd zal er geen gelegenheid zijn allerlei zijpaden te betreden. Daar zult u begrip voor hebben. Ernstiger is, dat het zelfs nodig zal zijn gedeelten van de hoofdweg over te slaan. Daarmee wordt niet ontkend, dat ze bij de hoofdweg behoren. Alleen wordt er door mij vanmorgen geen aandacht aan besteed, hetgeen - dat wil ik uitdrukkelijk vooraf stellen - niet tot de conclusie mag leiden, dat ik een en ander niet van wezenlijke betekenis zou achten en evenmin, dat ik niet bereid zou zijn er in de beantwoording van de vragen op in te gaan.
Het ene thema heb ik gemeend te kunnen opsplitsen en benaderen vanuit drie onderdelen: (1) Wat is dat: prediking?
(2) Welk gewicht heeft de actualiteit - samengevat in dat ene jaartal: 1985?
(3) Wat is dan: rechte prediking?
I. Wat is prediking?
Voor de beantwoording van deze vraag wil ik me oriënteren aan het Nieuwe Testament en de Reformatie. Dus: aan de Schrift en aan een heel belangrijke periode van de kerkgeschiedenis, waarin de beslissende betekenis van de prediking voor de kerk opnieuw aan het licht is gekomen. Daarbij zal het me niet gaan om de wijze waarop de prediking tot de mensen gekomen is, om de communicatievorm, maar om de inhoud.
a. Het Nieuwe Testament
Opvallend in het Nieuwe Testament is allereerst, dat na een drukkende stilte van enkele eeuwen het Woord van God tot Israël komt. De HERE heeft al eerder tot Israël gesproken. Daaraan hebben we het Oude Testament te danken. Maar op dat spreken is een zwijgen gevolgd. Dat daarna de hemel opnieuw opengaat, dat God opnieuw spreekt, dàt is onlosmakelijk verbonden met de centrale inhoud van het Nieuwe Testament, samengevat in die ene Naam: Jezus Christus.
Daarom klinkt het in de kerstnacht: „Weest niet bevreesd, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk zal ten deel vallen: U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus, de Here, in de stad van David”. Het is deze inhoud van de boodschap, die de prediking in het Nieuwe Testament maakt tot wat zij is.
Wat is daarmee gezegd? Allereerst: zoals het ging kon het niet. Alle wegen van ménsen uit waren doodgelopen. Voorgoed. Het koningschap van David, waardoor God Israël wilde regeren, was er niet meer: spoorloos verdwenen. De profetie was uitgedoofd. De priesterdienst verworden tot een machtsinstituut. Wie eerlijk de situatie onder ogen wilde zien, kon maar één ding zeggen: de geschiedenis van God met zijn volk is stukgelopen op de onwil en schuld van Israël. Maar - men zei dat niet. Men wilde het niet waar hebben en leefde over eigen ellende heen. leder probeerde zichzelf te rechtvaardigen in zijn of haar eigen levensstijl. Het volk was tot op het bot verdeeld. Hopeloos verscheurd over de meest elementaire vragen. De felheid, waarmee men tegenover elkaar stond en dus ook eigen posities verdedigde, moest de diepste onzekerheid tegenover de HERE maskeren. Voor de ander. En ook voor zichzelf. Natuurlijk kon je je houden aan rabbi zus of traditie zo. Maar zekerheid gaf het niet. De herders in de kerstnacht staan in zekere zin model voor heel Israël. Ze kunnen God niet onder ogen komen. Ze hebben misschien eigen angst en onzekerheid weggestopt, er overheen geleefd. Maar men lééft niet. Het is de angst en de onzekerheid, die hen regeert. Vandaar dat Israël uitloopt wanneer Johannes de Doper optreedt. Men komt tot hem voor een „doop van bekering tot vergeving van zonden”. Het is een verademing dat Johannes de dingen bij de naam noemt. Hen weghaalt uit hun zekerheden, die geen echte zekerheden zijn.
In dat Israël komt Jezus Christus. Als Hij de scharen ziet, dan wordt Hij innerlijk met ontferming bewogen, omdat ze worden voortgejaagd en afgemat, als schapen die geen herder hebben. Voortgejaagd door de wet, die gehanteerd wordt als een dodende norm, een harnas, waarin geen mens kan gaan, een juk, dat diep in de schouders drukt. Dat is iedere wetsprediking, die mij alleen maar naar mijzelf verwijst. Die drijft me de weg van hoogmoed en eigenwaan op - of, als ik eerlijk ben, die van vertwijfeling en hooguit berusting. Zo word ik op mezelf teruggeworpen en gescheiden van mijn broeders en zusters. Het is dáártegenover, dat Jezus zegt: „Komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven”. Aanvankelijk komt men van alle kanten op Hem af - net als eerst op Johannes de Doper. Jezus spreekt als gezaghebbende. Dat onderscheidt Hem van de schriftgeleerden. Gezaghebbend - dat wil zeggen: als Hij spreekt, horen we niet maar een menselijke privé-mening. Gezaghebbend is Jezus, als Hij dwars door het vernis heenstoot naar de mens erachter, de mens die wij in onze daden zijn. Als Jezus in de Bergrede de zonde aanwijst, komt niemand daaronderuit. Hij zoekt onszèlf op in en achter de verbanden waarin wij leven. „Ik zeg u” - klinkt het in de Bergrede - en dan wordt de zonde aangewezen in een ongekende scherpte en diepte. „Ik zeg u” - klinkt het - „uw zonden worden vergeven”; en dan geschiedt, waar heel het Oude Testament naar heeft uitgezien. Die twee woorden, wet en evangelie, hebben hun eenheid in Jezus Christus.
Omdat Jezus met die twee woorden spreekt, moet Hij aan het kruis. In naam der wet. Zijn wetsprediking ontneemt ons de mogelijkheid onszelf te rechtvaardigen. Zijn wetsprediking drijft ons naar het evangelie, naar de God, tegen Wie we als zondaar „nee” zeggen en Die alleen ons leven is. Als het evangelie ons verkondigt, dat juist het kruis van Christus de weg tot het leven is, de plaats, waar God de verzoening tot stand gebracht heeft, dan is daarmee ook gezegd, dat de weg van de wet zonder Christus geen weg tot God is. Het is wezenlijk voor het Woord van het kruis, voor de prediking van Jezus Christus, dat daar, waar onze schuld wordt aangewezen in al zijn diepte, óók de boodschap klinkt van vergeving, van nieuw leven in Christus. Er gebeurt iets. Door het Woord van Christus, maar óók door dat van zijn boden.
Straks - als de Opgestane zijn discipelen eropuit zendt, dan doet Hij dat op basis daarvan dat Hem alle macht gegeven is in hemel en op aarde. Daarom en daarom alleen is het evangelie een kracht van God tot behoud van een ieder die gelooft. Omdat Christus alle macht heeft, kan de vergeving der zonden verkondigd worden als een werkelijkheid, die mensenlevens omzet en radicaal vernieuwt. Mensen ontvangen nieuw leven in de verbanden, waarin ze leven. Niet als een opgelegde plicht. Maar van binnen uit. Zacheüs betaalt terug. Als Filémon de brief aan hem gericht goed heeft begrepen, dan blijft zijn verhouding tot Onesimus niet dezelfde.
De genade schept nieuwe samenlevingsvormen - van binnenuit.
Prediking - zou ik samenvattend willen zeggen - heeft geen voorwaarden nodig om te geschieden. Integendeel, wat wij als voorwaarde zien, is in werkelijkheid belemmering. De prediking van het Nieuwe Testament heeft geen andere oorsprong en geen andere kracht dan de macht van de Opgestane, die in en door de boden zijn eigen werk volvoert. Die prediking wil ook niets anders dan een binding aan Hem, die alle macht heeft in hemel en op aarde en mensen bevrijdt door hen te binden aan Zichzelf: „leert hen onderhouden al wat Ik u geboden heb”.
b. De Reformatie
Wij kunnen ons vandaag nauwelijks meer de onzekerheid, angst en vertwijfeling voorstellen, die heerste aan het eind van de Middeleeuwen. Het was geen privé-probleem van de monnik Luther, maar van de kerk in zijn geheel: een objectief probleem. De kerk was veranderd in een machtsinstituut, dat heerste over de mensen in plaats van te dienen en de vrijheid van de kinderen van God in Christus Jezus te proclameren.
De prediking was daarom voor de Reformatie zo centraal, omdat het de mensen weghaalde uit een verstikkend gesloten systeem, waarin alle spreken van God slechts door bemiddeling van mensen - en dat betekent dan ook: afhankelijk van mensen - kon plaatsvinden. Het is het machtsinstituut „kerk” dat vergeeft. Of: in de ban doet. En iedere mogelijkheid te vragen naar het Woord, dat de kerk in het aanzijn heeft geroepen en draagt, is zorgvuldig afgegrendeld.
Net als in het Nieuwe Testament is een wezenskenmerk van de reformatorische prediking dit, dat mensen daarin een laatste zekerheid ontvangen - uit Gods eigen mond. Prediking in reformatorische zin kèn niet blijven steken in een „misschien”, in een objectieve voorstelling van het heil, maar is verkondiging van Gods beloften, die volstrekt betrouwbaar zijn. Luther heeft gezegd: „haal de zekerheid van de belofte weg - en je hebt het hele christendom opgeheven”.
Omgekeerd, waar die zekerheid los van de belofte komt te staan, als een zelfstandige waarheid, als een zekerheid, die ik kan „bezitten”, daar is het goed naar Calvijn te luisteren als hij zegt: „neem het Woord weg, en je houdt geen geloof meer over”. Geloof en belofte horen bij elkaar. Ze zijn onlosmakelijk verbonden. Geloof is niets anders dan een omgaan met God in zijn belofte.
Daarom blijft de prediking van centrale betekenis. Over de beloften van God kan de prediker niet heersen of zelfs maar beschikken; hij kan ze slechts als Woord van God doorgeven, wil de prediking tenminste worden wat ze heeft te zijn: Woord van God. Als de Tweede Zwitserse Geloofsbelijdenis zegt, dat de prediking van het Woord van God zelf Woord van God is, dan is daarmee geen automatische gelijkstelling uitgedrukt, maar dan belijdt men een wonderlijk geheim, dat niet in onze macht ligt, maar een belofte is, om de vervulling waarvan we vragen in het gebed om de opening van het Woord en de verlichting met de heilige Geest.
Daarom heeft een kerk, die zich gereformeerd noemt, zich te wachten voor iedere machtsuitoefening buiten dat Woord om. Deze „open plek”, dit „wak”, mag zich niet sluiten - of de kerk wordt tot een gesloten systeem en de prediking tot een knellende wet. Juist het wezen van de prediking, zoals het Nieuwe Testament daarover spreekt en in de Reformatie weer aan het licht getreden is, kan tot niets anders leiden dan tot een prediking, die Gods gebod en zijn belofte de mensen na aan het hart legt, maar dan ook meteen een stap terug doet, omdat het alleen de Geest Zelf is, die de werkelijke vernieuwing van mens en wereld kan bewerken. Gods Geest is ons niet gegeven om de oude mens wat toonbaarder te maken, maar om de nieuwe mens te scheppen.
Dat vraagt van de kerk altijd weer geloof en zo ook: terughoudendheid en zelfbeheersing. Wij hebben de doorbraak van het Woord niet in onze hand en regie. We mogen dat niet eens willen. Zij, die zeggen: „wij hebben een wet” - zij hebben daarmee Christus veroordeeld tot het kruis. Het is bepaald een verleiding te streven naar een uniformering van het gemeentelijk en kerkelijk leven. Wie aan die verleiding toegeeft, spreekt daarmee uit, dat we menen, dat God onze hulp nodig heeft. En dat weerspreekt de kern van de Goede Boodschap. God heeft Zelf in Christus, door de heilige Geest de weg naar de harten van de mensen gebaand - en opdat altijd zou blijken, dat de kracht uit Hem is, heeft Hij besloten door de dwaasheid van de prediking te redden hen, die geloven.
Daar komt nog iets bij. Wie bepaalde vaste normen vooròpstelt, die loopt gevaar de wet te gebruiken om zich van Gods vragen aan ons af te schermen. Het zou niet de eerste keer zijn, dat de wet zó gebruikt werd. Daarom ook moet de wet niet gehandhaafd worden, maar gepreekt. Wie de wet handhaaft, houdt in de prediking vast aan een historisch bepaalde, menselijke interpretatie van de wet. De wet moet worden gepreekt, omdat wij óók het gebod van de HERE altijd weer moeten inwachten en ontvangen als een Woord van Hem, dat Hij ook kan verbergen voor ons, als we het denken te weten. Wie wil weten hoe men in de Reformatie vond hoe dat moet, kan daarvoor terecht bij de uitleg van de Tien Geboden in de Heidelberger Catechismus. Men moet nogal wat weglaten of over het hoofd zien, om die uitleg te gebruiken ter handhaving van bepaalde normen. Hij maakt de normen los uit de context van de prédiking van Gods wet, zoals de HC in vr. 115 duidelijk aangeeft.
Wanneer we zó de wet van de levende God losmaken, die op ons heil en leven uit is, vervreemden we ons van Hemzelf, doordat we niet meer vragen naar wie we zijn, in onze tijd, voor Zijn aangezicht. De prediking wordt dan werkelijkheidsvreemd. Ze spreekt een mens aan, die de echte niet is. Daar zou wel eens een oorzaak voor de geringe werfkracht van de kerk gelegen kunnen zijn.
II. Anno 1985
Inmiddels zijn we al aangeland bij de actuele situatie. Wat speelt er dan vandaag? Wie is die werkelijke mens? Waar hebben we ons van God vervreemd - in ons leven vandaag?
Als we „anno 1985” zeggen, dan gaat het niet om een aanknopen bij de actualiteit van de dag. Het gaat om iets anders, dat veel wezenlijker is. Als de prediking komt tot de mens in zijn wereld, dan móet in die vraag naar de rechte prediking ook die mens en zijn wereld worden meegenomen. Dan wil ik inzetten bij een ingrijpend verschil tussen de tijd van de Reformatie en die van ons. Bij alles wat er in Europa in de 16e eeuw veranderde in godsdienstig opzicht, gemeenschappelijk bleef het geloof in God en daarmee in bepaalde steunpunten en vaste oriëntatiepunten voor het handelen. Toen kon Luther er nog voor pleiten, dat men zich zou voegen in de bestaande „standen”, dat zijn de samenlevingsvormen zoals die er toen waren. Er was een zekere overeenstemming over de moraal, gebaseerd in het geloof in God.
Vandaag is dat volstrekt anders. We leven - zeker in de randstad - in een wereld, waarin God verbannen is naar de sfeer van het privé-leven. Je kunt Hem toch niet ter sprake brengen op een directievergadering, waar de richting en toekomst van je bedrijf ter discussie staan? Je kunt toch niet over Hem spreken, als tijdens een militaire oefening de inzet van nucleaire wapens wordt overwogen? Je kunt toch niet Hem noemen, wanneer het gaat over richting en doel van het wetenschappelijk bedrijf?
De verbanning van God uit deze terreinen is niet zonder gevolgen gebleven. Een eeuw geleden liet de Russische schrijver Dostojevski het één van zijn romanfiguren al kernachtig zeggen: „als God niet bestaat, is alles geoorloofd”. We leven in een cultuur, die diep doortrokken is van een bewust of onbewust nihilisme. Daarbij moeten we dus niet denken aan enkele brutale godloochenaars - aan gene zijde van de kerkmuur. Het gaat om een veelal onbewust levensgevoel, dat langs allerlei wegen ons leven binnensijpelt.
Nihilisme is een ontkenning van zowel waarheid als zin. Van zowel God als het gebod. En het enige antwoord, dat die naam verdient, kan zijn een boodschap, waarin God ons zó nabij is, dat ook de weg ten leven opengaat, doordat wij van Hem zijn gebod ontvangen, dat heilzaam is.
Vergis ik mij niet, dan komen deze vragen in onze kerken weinig aan de orde. Men zou in de verleiding komen te denken, dat ze misschien aan ons voorbijgaan. Maar dat is een vergissing, die ons lelijk opbreekt. Zoals de schare in het Nieuwe Testament zuchtte onder het juk van de Romeinen en de schriftgeleerden, die tot hun eigen stomme verbazing uiteindelijk nog blijken te kunnen samenwerken als het erom gaat Jezus te kruisigen, zoals de mensen in de reformatietijd gebukt gingen onder het machtsinstituut van de kerk die hen niet werkelijk bij de levende God bracht, zó is er vandaag iets in onze wereld van een machtsuitoefening zonder doel. Is dat niet de werkelijkheid in onze maatschappij, in ons economisch bedrijf, in de wetenschap? Het verschil met het Nieuwe Testament en de Reformatie is, dat deze machtssamenballing minder duidelijk te zien is, omdat ze buiten het direct kerkelijke terrein zich afspeelt. Maar de gevolgen zijn er niet minder werkelijk om. De dwaas van Nietzsche krijgt zijn gelijk.
Het wordt kil - na de dood van God. Het is de „wil tot macht”, de geloofsbelijdenis van de mens zonder God, die bepalend is voor de richting en het doel van ons bezigzijn. Durven we deze dingen onder ogen te zien? Willen we vandaag erkennen, dat angst en onzekerheid ons evenzeer kwellen als ten tijde van het optreden van Johannes de Doper? Wie kent niet de neiging in zich zich voor deze vragen te verstoppen achter een mooi en rustig leven? Maar, blijft dan niet de zorg, dat straks onze kinderen ineens alles zullen loslaten? Omdat God toch niets met het echte leven te maken heeft………… Het is ook tegenover déze machtsuitoefening zonder God, die het leven tot in zijn kern bedreigt, dat Mattheüs 28 geldt: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dàn heen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest en leert hen onderhouden al wat Ik u geboden heb”. Het verzet tegen het huidige levensgevoel is krachteloos en zonder perspectief, als het niet doorstoot naar de wortel: naar de God van het gebod.
Alleen dan kan men zich verweren tegen de verdenking eigen belangen buiten schot te willen houden en anderen de les te lezen. We hebben in de kerk elkaar - denk ik - te veel ieder zijn eigen gang laten gaan. Dat is niet goed geweest. En je maakt dat niet goed door geforceerd de kerk op één lijn te brengen. Het kan alleen als je vanuit het hart van het evangelie samen de vragen en uitdagingen van onze tijd onder ogen durft te zien. Om zo elkaar te helpen bij de prediking.
Want - als wij iets vandaag nodig hebben, dan is het wel een boodschap, van Gods kant. Vrijspraak en gebod. Het gaat niet om de rechtvaardiging alleen, maar óók om nieuwe levensvormen. Toen Calvijn voor het eerst in Genève kwam, toen - zo heeft hij later gezegd - werd er gepreekt… en dat was alles. Dat was voor hèm niet voldoende. Het evangelie was voor hem niet een zich voegen in de standen van zijn tijd, maar een bewust nieuw vormgeven van kerk en maatschappij. In die traditie staan wij, als het goed is.
Waar Jezus Christus werkelijk gepredikt wordt, daar worden de machten aangewezen, die ons leven knechten - en dan niet op zichzelf, maar zó, dat ik onontkoombaar mijn schuld zie, die daarin ligt, dat ik die machten in stand houd door voor hen te kiezen en onmachtig ben ze los te laten. Waar die kern aan het licht komt middenin het leven, middenin de maatschappij en de geschiedenis waarin wij leven en die wij mee gevormd hebben en vormen, in de belijdenis van onze schuld, daar wil de HERE God ons ook de weg ten leven schenken.
Daar zal oefening voor nodig zijn. De gemeente zal zich in een leerproces moeten willen begeven, waarin de verkondiging van Gods Koninkrijk in kruis en opstanding van Jezus Christus uitgangspunt en doel is. Prediking zal dan niet van alles voorschrijven, maar gewetensvormend moeten zijn. En met „geweten” bedoelen we niet een privé-sfeer, waarover eigenlijk geen gesprek mogelijk is, maar een leven in de vreze des Heren, in de gehoorzaamheid aan en vanuit de zekerheid van de overwinning in Jezus Christus. Evenals de belofte van de vergeving der zonden in Jezus Christus alleen in persoonlijk geloof aanvaard kan worden, zó kan ook niemand mij voorschrijven, wat ik te doen heb. De HERE wil mensen, die zèlf in liefde weten te onderscheiden, waarop het aankomt. Stellig zijn er handelwijzen, waarvan alleen maar gezegd kan worden, dat ze nooit kunnen samengaan met een leven in de vreze des Heren. Dat wordt hier niet ontkend. Maar met dat negatieve is niet alles gezegd. Zoals de Geest in Genesis 1 zweefde boven de chaos en de wereld geschapen werd, zó is de uitstorting van de heilige Geest ook een belofte voor ons in deze tijd. De leegte van het geleefde nihilisme hoeft niet het laatste woord te hebben. De vraag om Gods gebod is geen andere dan die om de vernieuwende werking van Gods Geest - in ons leven en voor deze wereld.
Zó moet er dan ook een ingaan zijn op de vragen, waarmee men leeft en rondloopt. Daarbij moeten we onderscheiden tussen echte en onechte vragen. Onecht zijn die vragen, die ik de HERE God stel om zelf buiten schot te blijven.
Er zijn ook onechte antwoorden. Dat zijn die antwoorden, die alles laten zoals het is. Echte vragen zijn de vragen van de psalmen. De roep naar omhoog. Om Gods genade. Om Gods nabijheid. Om Zijn gerechtigheid. Om zijn geboden.
Het is niet gemakkelijk tussen echte en onechte vragen te onderscheiden. Het laat zich zelfs niet altijd aan de vraag zelf aflezen. In de bijbel staan ze ook naast elkaar. Ze staan er. Ze worden meegenomen tot voor Gods aangezicht. Daar ligt ook de opdracht voor de predikant. Hij moet de vragen meenemen - bij het bijbellezen. Hij kent ze - van binnenuit. Hij laat zich gezeggen door de tekst. In die tekst zit de hoorder al. Daarom: wie bepaalde vragen van vandaag buiten beschouwing laat, die geeft daarmee te kennen dat hij twijfelt aan de genoegzaamheid van de Schrift. En hij ontneemt zichzelf en anderen de mogelijkheid in de Schrift ineens die vraag te herkennen en…. antwoord te krijgen. De vraag naar de afwezigheid van God, die vandaag levenservaring in onze cultuur is, die vraag is in Oud en Nieuw Testament niet onbekend, maar komt daar zó aan het licht, dat onze vraag wordt gecorrigeerd en dan beantwoord. Wie zó met de vragen van deze tijd, van de gemeente naar de Schrift gaat, die legt er niet een raster overheen, waardoor de Schrift niet meer tot zijn recht kan komen, maar doet dat vanuit de diepe overtuiging, dat dáár de antwoorden te vinden zijn - en wel zulke antwoorden, die ons bevrijden uit de apathie en een weg wijzen ten leven.
III. Wat is dan: rèchte prediking?
In het thema van deze conferentie ligt een vraag om beoordeling opgesloten. Hoe móet er gepreekt worden? Wat is de rechte prediking? Ik wil trachten tenslotte daarvoor het een en ander aan te reiken - in de wetenschap, dat het gaat om een ambtsdragersconferentie, waar dus allereerst diegenen mogen worden verwacht, die belast zijn met het toezicht op de dienaars van het Woord. Daarbij wil ik uitgaan van twee formuleringen, die kort een antwoord op die vraag proberen te geven.
(a) De eerste is: rechte prediking dient schriftuurlijk-confessioneel-bevindelijk te zijn.
Dat lijkt mij - mits goed verstaan - een bruikbare term. Ik lees erin, dat er een bepaalde lijn wordt aangegeven - als hulp voor de predikant. Dan kan ik de uitdrukking voor mijn rekening nemen. Er is ook een gevaar in, nl. dat men de drie woorden opvat als een criterium, waarmee men gemakkelijk kan uitmaken wat klopt en wat niet klopt. Daarmee verliest die uitdrukking haar uitnodigend karakter en wordt een slagwoord om elkaar de maat mee te nemen. Maar, het misbruik heft het - goede - gebruik niet op. Wat is het goede gebruik?
- Schriftuurlijk. Het mag duidelijk zijn, dat de Schrift het uitgangspunt, de bron en de norm is en blijft. Nooit mag een belijdenis - hoe goed ook - gelijkgesteld worden met de Schrift. Voor de prediking betekent dat, dat altijd de tekst het laatste woord houdt. We mogen de tekst niet misbruiken door er een aantal vaste gedachten aan op te hangen. Evenmin mag een tekst een kapstok zijn voor eigen ideeën. Het is de Schrift alleen, die het levende Woord van God is. Daarom is de eerste eis, die aan een preek gesteld moet worden, dat hij recht doet aan de tekst, die centraal staat. In de uitdrukking „schriftuurlijk-confessioneel-bevindelijk” staan de drie woorden dus niet op één lijn. „Confessioneel” en „bevindelijk” mogen alleen blijven staan wanneer en voor zover ze dienen om het Woord bij de hoorder te brengen.
- Confessioneel. De papieren van de klassiek-gereformeerde confessie staan vandaag niet hoog genoteerd. Niet alleen de heersende lijn in de theologie van vandaag gaat andere wegen; ook in allerlei groepen meent men de confessie te kunnen missen als slechts mensenwerk en gaat men direct van de Schrift naar de ervaring. Dat mag misschien wel de verbindingslijn genoemd worden tussen allerlei stromingen in kerk en theologie, die overigens verschillen als dag en nacht: het accent op de ervaring.
Ik meen echter, dat we in de belijdenis een geweldige hulp hebben voor de prediking. De belijdenis kan ons helpen een tekst te horen binnen het geheel van de Schrift. In de belijdenis heeft de kerk de Schrift nagesproken. Daarom vraagt de belijdenis ook niet om een gezag in zichzelf, maar vanuit de Schrift. De kerk heeft helemaal niet het recht geloofsartikelen vast te stellen - ze is geboren uit het Woord en spreekt het Woord na.
Maar niet alleen is de belijdenis een hulp voor de prediking, maar ook om het Woord te verwerken in eigen leven. Zij wijst ons de richting, waarin wij gelovig denkend de weg mogen zoeken. Het is met recht: een staf om te gaan.
- Bevindelijk. Zoals gezegd: er is vandaag een roep om ervaring. Dat is overigens niet hetzelfde als bevinding. In de roep om ervaring gaat het om iets, dat helemaal van mezelf is - het moet écht, authentiek zijn. Pas als ik het zelf beleefd heb, is het echt - of het nu gaat om bevrijding of wedergeboorte of wat dan ook. En het is ook omgekeerd: het is alleen echt en waar, als ik het zelf beleefd heb. Wie de uitdrukking „schriftuurlijk-confessioneel-bevindelijk” hanteert, legt het zwaartepunt ergens anders. In het Woord van God. Dat Woord alleen is de bron van echte ervaring, of beter: bevinding. De belijdenis helpt ons te onderscheiden, wat echt bevinding mag heten - en wat niet.
Wat is bevinding? Bevinding is dit, dat ik zie, dat God zijn Woord houdt. We bevinden, dat we niet alleen een belofte hebben, zonder dat daar enige werkelijkheid aan beantwoordt. Nee, we bevinden, dat God zijn belofte vervult en dat we op Hem aankunnen. Is dat een ervaring? Ja zeker - maar dan zo’n ervaring, die mij geschonken wordt in de omgang met Gods beloften - en dus niet langs andere weg tot stand komt. De bevinding kan ook niet op zichzelf bestaan, maar werpt ons des te meer terug op de belofte en doet ons wortelen in het Woord. Bevinding is net zomin als het geloof en de belofte een puur innerlijke zaak, afgesloten van mijn leven in alle verbanden van deze wereld. Het is de vreugde daarover, dat het waar is wat Jezus zegt: „Wie zijn leven zal willen verliezen om Mij en om het evangelie, die zal het vinden en behouden”. Dat gaat inderdaad dwars door mij heen. Maar het is een waarheid die in alle verbanden van het leven geldt, zo waar Christus alle macht heeft in hemel en op aarde. In alle aanvechting mag ik daaraan vasthouden, dat God zijn Koninkrijk langs deze weg doet komen.
Bevinding kan niet gepreekt worden als een model - zo waar het Woord van God levend is en God daarin door zijn Geest Zelf tot ons komt. De prediker mag de gemeente daarom niet een schema voorhouden - maar dat neemt niet weg, dat hij alleen dàn kan preken, troosten, onderrichten en vermanen, wanneer dit Woord door hemzelf is heengegaan en hij iets van de waarheid van dit Woord van deze zondag getast heeft.
(b) Inmiddels is er een nieuw woord in ons kerkelijk spraakgebruik verschenen: confessioneel-ethische trouw.
Het gaat me nu niet om de situatie, waarin die uitdrukking bij mijn weten voor het eerst gebruikt is, maar om de lijn, die erin aangegeven wordt. Ik ben me ervan bewust, dat het oorspronkelijk daarin niet gaat om de prediking. Maar toch is deze combinatie voor de vraag naar de rechte prediking van groot belang. Er kan een goed gebruik van gemaakt worden. Daarom noem ik hem in dit verband.
Allereerst: er is een legitieme lijn „schriftuurlijk-confessioneel-ethisch”. Dan wil men ermee zeggen: de ethiek, de leer van het rechte handelen, staat niet op zichzelf, maar wortelt in het belijden. Evenmin als men direct vanuit de Schrift bij de ervaring terecht kan komen, evenmin kan men het belijden missen bij de vraag naar Gods gebod. Alleen dan wordt het verschil tussen de zware last, die de schriftgeleerden oplegden en de lichte last van Jezus Christus duidelijk. Ook de prediking van de geboden wortelt in zondag 1, in het eigendom zijn van Christus, die mij van harte gewillig en bereid maakt voortaan voor Hem te leven.
Ten tweede: positief lijkt me ook, dat daarin de erkenning ligt opgesloten dat de vraag naar God en de vraag naar de zin samenhangen. Het is iets van een antwoord op het nihilisme. Inderdaad staan we vandaag ten overstaan van allerlei ontwikkelingen in wetenschap en maatschappij voor de vraag naar God en zijn gebod. Naar de eenheid van die beide. Onze tijd dringt ons daartoe. Deze formulering maakt het - dunkt me - ook mogelijk de uitspraak van de GOS, nl. dat de apartheid ketterij is, als een goede en verantwoorde uitspraak te honoreren.
Ten derde: alleen mag nooit worden vergeten, dat ook hier de Schrift voorop blijft gaan en de lijn vanuit de Schrift over de confessie naar de ethiek loopt. Gelijkschakelingen moeten hier worden vermeden. Doet men dat niet, dan gaat men in de richting van een primaat van de ethiek. Dan gaan we lijden aan het „euvel der vereenzelviging”. Voor men het weet is men dan bij ethische of politieke preken, waarin de normen van de predikant de gemeente worden opgelegd. Ook hier geldt, dat we de lijn schrift-belijdenis-ethiek in acht moeten blijven nemen. Dan zal in de prediking het gebod van God in al zijn scherpte aan de orde komen, maar dan ook met een terughoudendheid, die ruimte laat voor de geloofsbeslissing van de gemeente. Ethiek in de prediking - dat kan alleen als de predikant meekomt met Hem, die de Goede Herder is, inderdaad een vinger uitsteekt om de lasten te verroeren en dan in alle kwetsbaarheid een uitspraak doen, waarvan de kracht slechts kan liggen in de beargumenteerde lijn, die de prediker vanuit het hart van het evangelie naar de vragen van vandaag trekt.
Tenslotte
Het is niet eenvoudig vooreen kerkeraad te beoordelen of een preek al dan niet „recht” was. En toch - als we weten van het diepste geheim van de kerk, dan licht er ineens een eenvoud op, die niets heeft van versimpeling, maar werkelijk een geschenk is uit de hemel in onze verwarring. Dan lees ik in 1 Joh. 2: 27: „En wat u betreft, de zalving, die gij van hem ontvangen hebt, blijft op u en gij hebt niet van node, dat iemand u lere”. Die eenvoud vinden we weerspiegeld in de eerste Berner These van 1528: „de heilige christelijke kerk, waarvan Christus het enige Hoofd is, is uit het Woord van God geboren en luistert niet naar de stem van een vreemde”. Dan kan er beoordeeld worden. Zonder te weten van hermeneutiek en welke woorden er nog meer mogen zijn. De theoloog Noordmans heeft eens kernachtig gezegd, dat Calvijn de paus schaakmat heeft gezet met de pion van de ouderling. U zult het zonder hanteerbaar antwoord op de vraag van deze conferentie moeten doen. Maar het laatste antwoord op de vraag naar de rechte prediking is niet buiten de prediking òm te geven. Het is gelegen in de echte en diepe zekerheid, dat we de stem van de Goede Herder horen door de mond van zijn dienaar.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1985
Ambtelijk Contact | 24 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1985
Ambtelijk Contact | 24 Pagina's