Vragen over het Verbond
Vragen getuigen van interesse
Zoals onder ambtsdragers bekend verondersteld mag worden, is er al een aantal jaren een vormingscursus — de laatste tijd in Apeldoorn, Hoogeveen en Rotterdam. Daar worden ook thema’s uit de geloofsleer besproken. Geloofsleer is maar één van de zes onderdelen en de cursus biedt veel meer. Het programma staat elk jaar in onze kerkelijke bladen.
Aan belangstelling ontbreekt het niet. Er waren de laatste keer wel 400 deelnemers en als er meer ruimte was geweest, zouden er nog meer ingeschreven zijn. De docenten merken ook dat de cursisten zich voor de behandelde onderwerpen interesseren. Na een les van 45 minuten is er een kwartier uitgetrokken voor een gedachtenwisseling en daar wordt druk gebruik van gemaakt. Zo werden er in de cursus 1975-1976 bij geloofsleer in het geheel ongeveer 100 vragen gesteld en beantwoord.
Het is wel eens gebeurd, dat ik als docent moest zeggen: Dat zal ik eerst even moeten nazien. Ik had tenminste niet direct een antwoord klaar, toen gevraagd werd naar de kritiek van prof. J. J. van der Schuit op het geschrift van prof. L. H. van der Meiden „Het nieuwe verbond” (1955). Het is na te gaan in „De Wekker” van 1 april 1955. Het verschil lijkt meer dan het is.
Uit al die vragen heb ik voor dit artikel een keuze gemaakt. Er zijn er samengevoegd en soms enigszins anders geformuleerd. Wat ik erover schrijf, zal ook niet woordelijk gelijk zijn aan wat er tijdens de cursus van is gezegd. Dit is geen verslag van de discussie; het zijn opmerkingen naar aanleiding van bepaalde vragen, waar naar ik vermoed niet alleen door de cursisten over nagedacht wordt.
In de lessen ging het over de verbondsleer: eerst over de ontwikkeling van de reformatorische verbondsleer, over leerverschillen en over het verbond in onze belijdenis; daarna over het verbond in het Oude en het Nieuwe Testament; verder over de verbondsrelatie en daarmee samenhangende relaties ( verbondsbelofte en geloof; verbond en kerk; verbond en sacramenten; verbond en prediking) en tenslotte over het verbond der verlossing en het oorspronkelijk verbond van God met de mens (het werkverbond). Op verzoek werd nog enige aandacht gegeven aan het eigen accent in de verbondsleer van Schilder en aan een verbondstheologie van een nieuw type die momenteel opkomt, vooral bij Berkhof.
Vraag en antwoord
1. Doen andere kerken wel recht aan de Gereformeerde Kerken, als zij zeggen dat daar de veronderstelde wedergeboorte geleerd wordt?
Er wordt immers niet gedoopt op grond van een veronderstelling, maar op grond van het bevel en de belofte van God. Volgens de Dordtse Leerregels moeten wij niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van de kinderen. Is er dan reden om ons af te vragen of ze wel zalig zullen worden?
Hierop is te antwoorden, dat in de Gereformeerde Kerken de leerbeslissingen van 1905, 1942/43 en 1946 sinds de „terzijdestelling” van 1959 formeel niet meer gelden. Daarmee is echter niet gebroken met een opvatting die langer dan een halve eeuw domineerde en die van christelijke gereformeerde zijde beslist is afgewezen.
Er zijn in de jaren 1960 tot 1967 door kerkelijke deputaten officiële gesprekken gevoerd over de leerverschillen. Door ons is gezegd: Het verschil tussen beide kerken ligt in de belofte-opvatting en de beschouwing van de gemeente. „U veronderstelt, dat het bij de kinderen in orde is of komt. Dat is een veronderstelling van de verkiezing. Toch is er bij u verandering. Vroeger werd in samensprekingen de nadruk gelegd op de eerste doopvraag: allen in Christus geheiligd (subjectief opgevat), uitzonderingen daargelaten. Nu zegt u: we moeten beginnen het goede te verwachten. Moeten we niet vragen: wat verwachten we van de Here, onze God?” (vgl. „Acta van de Gen. Synode der Chr. Ger. Kerken in Nederland”, 1971/1972, blz. 186).
Maar dan de passage uit het eerste hoofdstuk van de Dordtse Leerregels (I, 17). Het gaat daar niet over de verkiezing en zaligheid van alle kinderen der gemeente. Van de kinderen in het algemeen wordt gezegd, dat ze heilig zijn krachtens het genadeverbond. Dat betekent dat de verbondsbeloften hun toekomen: beloften zoals wij die lezen in Gen. 17 : 7 en Hand. 2 : 39.
Daar wordt aan toegevoegd, dat voor die gelovige ouders van wie God een kind in de prille jeugd wegneemt, het verbond en de beloften van God de grond zijn om niet aan de verkiezing en zaligheid van dit kind te twijfelen. Hier is niet uit af te leiden dat alle kinderen van de gemeente voor uitverkoren te houden zijn.
Toen wij het hierover hadden, wees iemand erop, dat de verontrustende vervlakking mede samenhangt met het gekozen uitgangspunt dat niet schriftuurlijk is. Men werkt de zorgeloosheid in de hand, als men niet over de gehele linie ernst maakt met wat de Bijbel over het verbond en over geloof en bekering als eisen van het verbond zegt.
2. Wat is de drie-verbondenleer waar men in de Gereformeerde Gemeenten sterk op tegen is? Waarop is het gegrond, als men Christus het Hoofd van het verbond noemt?
Ds. G. H. Kersten, de voornaamste theoloog van de Gereformeerde Gemeenten, leerde dat er maar twee verbonden zijn die betrekking hebben op de eeuwige staat van de mens : het verbond der werken, door alle mensen in Adam verbroken, en het verbond der genade, in Christus met de uitverkorenen gesloten. Volgens hem komen we tot de zeer bedenkelijke leer van de drie verbonden, als we onderscheid maken tussen het verbond der verlossing en het verbond der genade en menen dat God dat verbond ook met niet-uitverkorenen opricht. Dit „verwerpelijk stelsel” wiegt de mensen in slaap als zijnde bondelingen, rechthebbende op de zaligheid, en het opent de deur voor een praktisch Remonstrantisme, dat in geloof en gehoorzaamheid de kracht legt om bondeling te blijven.
In de leeruitspraken van 1931 die in de Gereformeerde Gemeenten nog altijd van kracht zijn, wordt ook ronduit gezegd, dat het verbond onder de beheersing van de uitverkiezing staat en dat verbond der verlossing en verbond der genade één verbond zijn, opgericht met Christus als het vertegenwoordigend Hoofd van al de Zijnen en (subjectief) in de tijd met de uitverkorenen. Hiervoor wordt een beroep gedaan op Rom. 5 : 12-19 en 1 Cor. 15 : 22. Christus zou het Hoofd zijn van het genadeverbond, zoals Adam het hoofd van het werkverbond is.
In Rom. 5 stelt de apostel Christus en Adam tegenover elkaar. Maar gaat het hier wel over het genadeverbond? Christus staat als het Hoofd van de nieuwe mensheid tegenover Adam als hoofd van de oude mensheid. Christus is in het Nieuwe Testament het Hoofd van Zijn gemeente. Maar Hij is de Middelaar en Borg van het genadeverbond (Hebreeën).
Noch in de oude noch in de nieuwe bedeling is er een beperking van het verbond tot de uitverkorenen of een beperking van de beloften tot hen alleen. Een dergelijke beperking is een consequentie van deze verbondsleer en in 1950 was men bij het besluit om ds. R. Kok te schorsen inderdaad zo consequent.
Onzerzijds wordt uitdrukkelijk beleden, dat geloof en bekering niet alleen eisen, maar ook gaven van het genadeverbond zijn. Daarom is het verwijt van praktisch Remonstrantisme onjuist en onbillijk.
Tegenover de verbondsleer van de Gereformeerde Gemeenten stellen wij, dat de beloften van het verbond voor de gehele gemeente zijn en niet voor een deel wel en voor een deel niet. De belofte van het evangelie moet aan alle volken en mensen zonder onderscheid verkondigd en voorgesteld worden met bevel van bekering en geloof (Dordtse Leerregels, II, 5).
3. Hoe denken de Vrijgemaakten over het verbond? Wordt in de kerken die „buiten het verband” staan op dezelfde wijze over het verbond gesproken als in de Christelijke Gereformeerde Kerken?
Er waren opmerkelijk veel vragen in deze geest — een bewijs dat de verhouding tot deze kerken ons niet koud laat. Rondom het conflict in 1944 ontstond er een nieuwe oriëntatie op de reformatorische verbondsleer, zoals die met name door Calvijn ontwikkeld is. Er is m.i. ook een eigen accent in de verbondsleer of verbondstheologie van prof. dr. K. Schilder. En hij heeft school gemaakt.
De verbondsgeschiedenis begint volgens Schilder in de staat der rechtheid. Het genadeverbond is een nieuwe fase. Het geloof dat God nu van ons vraagt, staat in het teken van de gehoorzaamheid die Hij van het begin af eiste. Het verbond is de rechtspositie (rechtsstatus) die door God voor de latere ja-zeggers en voor de latere neen-zeggers is bepaald. Wie verbond zegt, zegt tegelijk verantwoordelijkheid.
De klemtoon valt meer op wat wij in Christus hebben dan op wat de Heilige Geest doet om ons dit toe te eigenen. Het „gij moet wedergeboren worden” kan op de achtergrond raken waar met grote nadruk wordt gesteld: gij zijt kinderen van God (kinderen van het verbond ).
Het verschil ten aanzien van de toeeigening des heils, dat na een reeks samensprekingen door onze generale synode in 1962 werd geconstateerd, is opnieuw ter sprake gekomen bij de contacten met de vertegenwoordigers van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt, buiten verband). Volgens de „Gemeenschappelijke verklaring ten aanzien van de toeëigening des heils” van 23 oktober 1975 zijn er tweeërlei kinderen van het verbond. „Het is niet natuurlijk dat iemand een kind van het verbond is en gelooft”. Gods belofte en de geloofsbeleving zijn twee. Niet alle kinderen van het verbond zijn gelovig. Onderscheidend preken is en blijft daarom nodig.
Wie deze verklaring aandachtig leest, ontdekt wel verschil van accent in wat van vrijgemaakte en van christelijke gereformeerde zijde over het verbond wordt gezegd, maar geen leerverschil. Dat is bijzonder verblijdend.
4. Wordt er in de Christelijke Gereformeerde Kerken nu niet anders over het verbond gedacht dan 30 jaar geleden?
Van veranderingen in het kerkelijk leven weet iedereen wel wat af die geen vreemdeling is in Jeruzalem. Maar zou er op dit punt veel veranderd zijn? Ik heb niet de indruk dat dit het geval is in de laatste 30 jaar, die ik ook zelf min of meer kan overzien.
Dan zou men verder moeten teruggaan. In de „Gemeenschappelijke verklaring” staat iets over een subjectivistische inslag in onze kerken die er voor een deel is, maar ook over een duidelijke wending naar de beloftenprediking, jaren geleden al.
Er is een tijd geweest dat er spanningen merkbaar werden, toen in „De Wekker” door prof. J. J. van der Schuit — toen nog ds. J. J. van der Schuit — uiteengezet werd, dat het bij het doen van belijdenis in het midden van de gemeente aankomt op een levend geloof. Het ja van het historisch geloof is niet het antwoord op de belofte en de eis van Gods verbond. Dat heeft de synode van 1950 niet pas ingezien, want in 1913 is dat al aanvaard.
Vooral ds. J. Jongeleen en prof. J. J. van der Schuit hebben het hunne bijgedragen tot de verheldering van de leer van het verbond. Dat is nu al ongeveer 50 jaar geleden. Er zijn uit de latere jaren nog veel meer namen te noemen.
Wie de moeite zou nemen om de diverse geschriften en artikelen met elkaar te vergelijken, zou ook wel accentsverschillen bespeuren. Begint een schrijver bij de verbondsbelofte en bij de verzegeling daarvan in de doop of gaat het hem in het bijzonder om de beleving van het verbond in de weg van geloof en bekering? Maar van accentsverschillen moet men geen tegenstellingen maken!
Misschien was er vroeger enige terughoudendheid in het wijzen op de rijke betekenis van het verbond voor de gehele gemeente. Dat zou een reactieverschijnsel kunnen zijn. Wij moeten niet in een tegengestelde reactie vervallen, waarbij de noodzakelijkheid van de persoonlijke beleving van het verbond nauwelijks aan de orde komt.
Laten wij de gereformeerde verbondsleer in ere houden, zoals die in onze kerken is gaan functioneren. Zij is vrij van eenzijdigheden, omdat zij zich zo nauw bij het spreken van de Heilige Schrift aansluit.
5. Kan de kennis van ellende in het licht van het verbond een voorwaarde genoemd worden?
Over deze vraag zou een vraag te stellen zijn. De bedoeling van het woord „voorwaarde” is toch niet, dat men eerst zijn ellende moet kennen om in het verbond te zijn en om op de beloften van het verbond te mogen pleiten? Dan zou de mens naar zichzelf of naar de wet verwezen worden. Dat is een bekend schema. Nog niet zo lang geleden werd er door dr. C. Steenblok mee gewerkt.
Daarmee wordt de orde van het evangelie echter omgekeerd. Woelderink schreef eens: Dan wordt voor de toegang tot het verbond een bewijs van genade geëist!
Maar het verbond is een genadeverbond. Daarin geeft God wat Hij eist. Al wat u ontbreekt, schenk Ik, zo gij ’t smeekt. Ook de kennis van ellende maakt deel uit van de beloofde gaven van het verbond. Wij denken aan de heilsprofetieën van Jeremia en Ezechiël (Jer. 31 : 31-34; Ez. 36 : 22-32).
Als het woord „voorwaarde” bedoeld is zoals Calvijn het in zijn leer van het verbond gebruikte, is de vraag bevestigend te beantwoorden. Er zijn geen voorwaarden bij waaraan wij zelf moeten voldoen om in het verbond te komen, want dat zou in strijd zijn met het karakter van het verbond als verbond der genade, maar wel voorwaarden om de zegen van de beloofde verbondsgemeenschap te ontvangen. Dat geschiedt in de weg van geloof en bekering.
In die zin behoort de kennis van ellende, de droefheid naar God, het zichzelf mishagen en zich voor God verootmoedigen, de afsterving van de oude mens, een hartelijk leedwezen omdat wij God door onze zonden vertoornd hebben — het behoeft niet altijd op dezelfde manier gezegd te worden — er als een „verbondsvoorwaarde” bij.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1976
Ambtelijk Contact | 28 Pagina's