Toelating tot het predikambt
De toepassing van de uitzonderingsregel.
Onze gereformeerde vaderen hebben de weg om krachtens artikel 8 K.O. tot het predikambt te komen niet bepaald gemakkelijk gemaakt. Dat was juist gezien omdat de kerken er immers het grootste belang bij hebben dat geen onbekwame personen tot het ambt van dienaar des Woords worden toegelaten. Dit geldt natuurlijk over heel de linie, dus ook ten aanzien van personen die de gewone weg van studie hebben gevolgd, maar het geldt inzonderheid van hen die langs de weg van artikel 8 tot het predikambt wensen te komen. Bij hen moet het singuliere, de door de Heilige Geest geschonken gave duidelijk aan het licht treden. In vroeger eeuwen werd artikel 8 K.O. slechts zelden toegepast. In de eerste helft van de 17e eeuw kwam het nog al eens voor dat iemand volgens dit artikel tot de dienst des Woords werd toegelaten, maar na 1650 gebeurde dit slechts hoogst zelden! In Friesland werd de laatste in 1655 toegelaten, in Groningen in 1675 en in Gelderland in 1689 — dit waren de laatste levenstekenen van artikel 8. De gewone opleidingen konden voldoende in de behoefte aan predikanten voorzien. In de vorige eeuw werd zowel door de kerken der Afscheiding als door die der Doleantie weer meer gebruik gemaakt van artikel 8 K.O. Ook in onze kerken na 1892 is het verschillende malen voorgekomen dat iemand langs de weg van dit artikel tot het ambt van predikant kwam. Met grote dankbaarheid mag vermeld dat velen van hen met grote zegen en tot stichting der kerken werkzaam zijn geweest. Omgekeerd is het ook wel voorgekomen dat men soms al te gemakkelijk de deur naar het predikambt, volgens artikel 8 K.O. openzette, waardoor mensen binnenkwamen die niet tot stichting maar tot schade van de kerken werkten. De weg volgens artikel 8 K.O. heeft altoos veel aantrekkingskracht uitgeoefend op oefenaars en godsdienstonderwijzers uit andere kerkgemeenschappen. Door overkomst naar onze kerken meenden zij via artikel 8 K.O. wel tot het predikambt te kunnen komen. Die het wel meenden met onze kerken waren erg bevreesd voor het binnendringen van zulke mensen. Zo was er bijv. op de synode van 1895 een instructie van de gemeente Maassluis (er waren nog geen classen, zodat de gemeenten rechtstreeks afgevaardigden en instructies naar de synode zonden) van deze inhoud: „De Synode wake zeer tegen het in de Kerk dringen van „oefenaars” of zoogenaamde leerende-ouderlingen, die vaak meer schaden dan bouwen. Art. 8 van de D.K. worde in den vollen zin gehandhaafd”. Van Amsterdam was op dezelfde synode deze instructie: „De Synode spreke uit, of het wel aan te bevelen is, velen naar Art. 8 van de D.K. te examineeren”. Er waren over deze zaak nog meer instructies, maar wij zullen ze niet alle vermelden. Alleen herinneren wij nog aan wat de notulen der synode mededelen uit de discussie. Wij lezen: „Amsterdam meent, dat, indien men de deuren maar wijd openzet, er spoedig meer predikanten van Art. 8 zullen komen dan bestudeerde. Maassluis sluit zich met een ernstig woord van waarschuwing bij het woord van oud. Vermaas (Amsterdam) aan en waarschuwt met nadruk tegen eene milde toepassing van Art. 8”. Het is bekend dat docent F. P. L. C. van Lingen, aan wie middelijkerwijs onze kerken zo ontzaglijk veel te danken hebben, zich op allerlei manieren en bij verschillende gelegenheden sterk gekant heeft tegen een te ruime toepassing van artikel 8 K.O. Op de reeds genoemde synode van 1895 sprak hij, volgens de notulen der synode, ongeveer het volgende: „Ik bid U, broeders! dat gij mij bescheidenlijk hoort, terwijl ik mij zelven bewust ben te spreken over hetgeen het hoogste belang der Kerk raakt, — over de vraag, wie tot den dienst des Woords mogen worden afgezonderd. Tot mijn spijt bemerk ik, dat steeds weer ook onder de onzen een geest doordringt, welke gekant is tegen de wetenschap, en vergeet, dat de Heere zieh een God der wetenschappen noemt, en de Schrift niet slechts als eisch stelt een stichtelijk woord te kunnen spreken, maar ook zich te kunnen stellen tegen valschelijk genaamde wetenschap, en bekwaamheid om anderen te leeren. Zonder twijfel is de eerste eisch, dat de dienaar das Woords zelf genade kent en genade beleeft. (Van Lingen zegt hier dan mooie dingen van, en vervolgt dan:) Hoofdeisch is, dat een leeraar geestelijke levenservaring heeft. Doch niet ieder godzalige is geroepen om leeraar te zijn. Wij hebben ook godvreezende ouderlingen en diakenen noodig. Er is, zooals Luther, meen ik, zegt, ook behoefte aan begenadigde schoenmakers en kleermakers. Een leeraar heeft meer noodig, dan dat hij vlug ter tale is en in beschaafden of onbeschaafden vorm zijne gedachten kan uitdrukken. Hij heeft wetenschap noodig en wel in het bijzonder kennis van het Woord Gods, want hij is een dienaar niet van gevoel, niet van menschelijke ervaringen, hoezeer wij erkennen, dat er geen geloof zonder bevinding is, maar van het Woord, — dat Woord in zijne zuivere beteekenis, in zijne bedoeling voor ons hart, in zijne uitwerking op het leven onder de onmisbare bewerking des Heiligen Geestes. Om dat Woord grondig te verstaan, is kennis noodig van die talen, waarin het ons gegeven is. (Van Lingen spreekt hier breed over en haalt daarbij allerlei uitspraken van oude theologen als à Bra-kel e.a. aan, en vervolgt dan:) Waar volgens Art. 8 zeer gewone menschen tot leeraren worden verklaard, daar is misbruik van dat artikel en pleegt men leugen voor God en Zijne Kerk; want men verklaart voor singulier, wat in het minst niet uitblinkt, ja, zelfs door het gebrek aan taalkennis, welke door niets wordt vergoed, achterstaat. Mannen met singuliere gaven … beelden zich dan ook niet in, dat zij 7 of 8 malen in de week kunnen optreden, maar zij stu-deeren, en zij doen dat, er over treurende, dat zij de Schrift, waarover zij prediken moeten, niet in de grondtaal kunnen lezen, maar zich met eene vertaling, hoe schoon ook, moeten behelpen en, bij verschil onder de uitleggers, niet zelfstandig kunnen oordeelen. Niet zelden geschiedde het, dat dezulken het voorbeeld van een Cato volgden en nog in den ouderdom de Grieksche taal zochten te leeren”. (Van Lingen wil dan geen nieuwe bepalingen, maar herinnert er aan, dat nadruk moet vallen, zoals ook de synode van 1872 wilde, op het singuliere) Tenslotte zei hij: „Wij, wij doen onzen plicht niet, of anders: schaft uwe Theologische School af, als een dure, gansch overtollige weelde”. Van Lingen dacht dus geheel in de lijn van onze vaderen en evenzeer de synode van 1895, die geen nieuwe bepalingen maakte. Op volgende synoden kwam de zaak evenwel nog dikwijls ter sprake. Zo was er op de synode van 1898 een instructie van de classis ’s-Gravenhage van deze inhoud: „De Classis verzoekt de Synode de uitvoering van Art. 8 der D.K. voorloopig op te heffen”. Bij deze gelegenheid verdedigde docent Van Lingen deze instructie. Docent J. Wisse Czn was het geheel met hem eens. De synode wilde artikel 8 K.O. echter niet opheffen doch ernst maken met de toepassing! Wij gaan de gescheidenis van dit artikel in onze kerken maar niet verder na. Zij is op zichzelf zeer leerzaam, met name ten aanzien van oefenaars en dergelijke die uit andere kerken overkwamen, waarop in 1895 de gemeente Maassluis reeds wees. Deze mensen werden dan eerst via artikel 3 K.O. toegelaten tot het verrichten van zgn. „lekenarbeid” als „lerend ouderling” en daarna poogden zij via artikel 8 K.O. predikant te worden. Als hun dit dan niet gelukte verdwenen zij dikwijls weer om tot een andere kerkgemeenschap over te gaan waar zij na kortere of langere tijd de begeerde „titel” ontvingen. Voorzichtigheid in het toelaten tot de arbeid, bedoeld in artikel 3 van de Kerkorde, van mensen die als oefenaar, godsdienstonderwijzer. evangelist of hoe ze heten mogen, uit andere kerken tot de onze overkomen, was en blijft geboden. Dit geldt natuurlijk evenzo van mensen uit onze eigen kerken die zich aanmelden voor het examen naar artikel 8 K.O. De kerkelijke vergaderingen kunnen hierin niet voorzichtig genoeg zijn, omdat het volkomen waar is wat docent Van Lingen op de synode van 1905 zeide: „Door onze ouden toch is terecht gezegd, dat zulk een persoon als in Art. 8 geteekend wordt in elke eeuw slechts zeer zelden wordt gezien”. Wij voegen er tenslotte nog aan toe: In vele gevallen ontbreekt bij mensen die volgens artikel 8 K.O. predikant worden de ootmoed. Soms is deze zelfs ver te zoeken, al kan men nog zulk een ootmoedige gestalte vertonen, althans voor het oog der mensen, en waar deze ootmoed ontbreekt, of althans niet duidelijk en ondubbelzinnig blijkt, daar mag van toelating tot het ambt zelfs geen sprake zijn: de ootmoed is immers één van de duidelijkste merktekenen van godzaligheid en onmisbaar voor ieder die de Here en Zijn kerk wenst te dienen ! Men leze voorts maar eens na wat à Brakel schrijft in zijn Redelijke Godsdienst, deel I, hoofdstuk 28.
Helaas kon dit tweede artikel eerst nu geplaatst worden. Het eerste vindt men in nummer 4 van de 13e jaargang, april 1974.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juli 1974
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's