Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het diakonaat en het Nieuwe Testament

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het diakonaat en het Nieuwe Testament

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

Stellingen

1. De woorden „diakonie” (in het Grieks: „diakonia”) en „diaken” (in het Grieks: „diakonos”) hebben in het Nieuwe Testament in vrijwel alle gevallen een zeer algemene betekenis.

2. Slechts op drie plaatsen wordt in het Nieuwe Testament het woord „diaken” in specifiek ambtelijke zin gebruikt (Phil. 1:1; 1 Tim. 3 : 8; 1 Tim. 3 : 12). Wat het Nieuwe Testament over het diakonaat zegt moet voor een groot gedeelte uit indirekte gegevens in het Nieuwe Testament worden afgeleid.

3. Handelingen 6 beschrijft ons niet de instelling van het diakonaat. Wel had de taak, waartoe de „zeven mannen” volgens Handelingen 6 geroepen werden, een diakonaal aspect.

4. In het Nieuwe Testament is de kerkelijke structuur van het diakonaat van wezenlijke betekenis voor het diakonaat.

5. In het Nieuwe Testament functioneert het diakonaat in de kerk als

a. plaatselijke kerk;

b. kerk naast andere kerken;

c. kerk in de wereld.

6. In het Nieuwe Testament ligt het kenmerkende van het diakonaat niet in de wijze, waarop de diakenen lege handen vullen, maar in de wijze, waarop zij volle handen legen.

7. In het Nieuwe Testament draagt het diakonaat een trinitarisch karakter. Het diakonaat is door de kracht van de Heilige Geest in de erkenning van Christus als Koning tot eer van God de Vader.

Referaat

Wij leven in een tijd, waarin zich allerwege veranderingen voordoen. Die veranderingen gaan ook met name aan het diakonaat niet voorbij. Een van de meest sprekende veranderingen is wel die, die samenhangt met een steeds verdergaande bemoeienis van de overheid op het gebied van de hulpverlening. Terecht wordt in de publikatie van de Generale Diakonale Raad van de Nederlandse Hervormde Kerk over Diakonaat in ontwikkeling, verschenen in 1970, de teneur onderkend van een steeds sterker wordend overheidsbeleid, „dat langzamerhand beter is toegerust voor zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid”. Daaraan worden de woorden toegevoegd : „Onder leiding van, althans in overleg met de overheid, wordt op plaatselijk, regionaal en landelijk niveau gewerkt aan een circuit van maatschappelijke voorzieningen dat op basis van bereikbaarheid en doelmatigheid voor zoveel mogelijk mensen zo groot mogelijke hulp moet kunnen verschaffen. De maatschappij wil niet meer afhankelijk zijn van gunsten en toevallige omstandigheden” 1). Het lijkt me onmiskenbaar, dat door de steeds verdergaande overheidsbemoeienis het karakter van het diakonaat in de laatste decennia ingrijpend veranderd is.

Daarbij komen tegelijk de vragen op. Als er te spreken is van een verandering van het karakter van het diakonaat, wordt daarbij dan niet tekort gedaan aan wat het Nieuwe Testament ons leert omtrent het diakonaat ? Of kan anderzijds misschien dat wat het Nieuwe Testament ons leert omtrent het diakonaat nu juist beter tot zijn recht komen ? Kortom, hoe functioneert het Nieuwe Testament in het diakonaat, zoals wij dat vandaag kennen ?

Het zijn de concrete vragen, die zeer onlangs door br. A. van Hattem, scriba van de Chr. Ger. Kerk te Elburg in verband met een door hem te schrijven scriptie in een enquête zijn gesteld. Ik noem een enkele vraag uit deze enquête. De eerste vraag is: „Is het verzorgen van de behoeftigen (armen) een specifieke taak van de kerk ?” Omdat de scriptie moet handelen over de aanvaarding van de Algemene Bijstandswet door de Christelijke Gereformeerde Kerken, zijn een groot aantal vragen op deze wet toegespitst. Zo de vijfde vraag, die luidt: „Is de Algemene Bijstandswet in strijd met de Heilige Schrift ?” Daarmee hangt de zevende vraag samen: „Is de taak, het ambt van de diaken principieel gewijzigd sinds de inwerkingtreding van de Algemene Bijstandswet per 1 januari 1965 ?”

Wanneer wij ons ook in onze diakonale arbeid in de praktijk van vandaag willen laten leiden door de Heilige Schrift, stuiten we onontwijkbaar op de vraag, wat het Nieuwe Testament ons zegt met betrekking tot het diakonaat. De bezinning op die vraag is vandaag — misschien meer dan ooit — noodzakelijk.

Voordat we op die vraag proberen in te gaan, moeten we nog twee opmerkingen vooraf maken. De eerste opmerking is, dat het Nieuwe Testament geen kerkorde is. Het Nieuwe Testament is met het Oude Testament de openbaring van God. Daardoor is het Nieuwe Testament naar zijn aard iets anders dan de kerkorde. In de kerkorde kunt u aparte bepalingen aantreffen voor de diakenen. Ze zijn te vinden in de artikelen 24 – 27. Zulke bepalingen, waarin de dienst van de diakenen min of meer gedefiniëerd wordt, worden door het Nieuwe Testament niet gegeven. In het Nieuwe Testament wòrdt over het diakonaat gesproken. Dat gebeurt evenwel niet op een definiërende manier. Het spreken van het Nieuwe Testament over het diakonaat geschiedt binnen het kader van Gods openbaring tot heil en verlossing van Zijn volk. Dat te bedenken, kan ons bij voorbaat wat voorzichtig maken om al te pas-klare antwoorden te willen vinden in het Nieuwe Testament op „het probleem van het diakonaat in onze tijd”.

In de tweede plaats hebben we te bedenken, dat het Nieuwe Testament — evenzeer als het Oude Testament — ook al spreekt God daardoor tot alle mensen in alle tijden, toch geschreven is in een bepáálde tijd met het oog op de in die tijd heersende omstandigheden. De diaken, die we in het Nieuwe Testament tegenkomen is geen „tijdloze” figuur. Als prof. Ridderbos uit Kampen in een referaat, uitgesproken ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Comité Centrale Diakonale Conferentie, ingaat op de vraag „Wat is een diaken ?”, zegt hij terecht, dat het er niet om gaat om op grond van de studie van het Nieuwe Testament de oorspronkelijke diaken uit de tijd van de eerste christelijke gemeente als het ware op te graven en tot nieuw leven te brengen om dan te kunnen zeggen: „zó is de diaken ingesteld, en zo moet hij alle eeuwen door blijven” 2). Onze tijd is geen kopie van de tijd, waarin het Nieuwe Testament werd geschreven. Daarom kan de diaken van vandaag zonder meer ook niet een kopie zijn van de diaken, die we in het Nieuwe Testament tegenkomen. Wèl zal dat wat in het Nieuwe Testament de diaken tot diaken maakt, hem dat ook nu nog moeten maken. Bij alle verschil wat de omstandigheden betreft zal ook vandaag alleen het Nieuwe Testament ons kunnen leren wat het eigene van het diakonaat is.

Als we ons zo tot het Nieuwe Testament keren, valt op, dat de woorden „diakonie” en „diaken” in vrijwel alle gevallen, waarin ze in het Nieuwe Testament gebruikt worden, een zeer algemene betekenis hebben. Ieder, die een „dienst” (in het Grieks: een „diakonia”) verricht, kan in het Nieuwe Testament een dienaar (in het Grieks: een „diakonos”) genoemd worden. Oorspronkelijk is daarbij bepaald te denken aan een nederige taak, in het bijzonder het dienen bij de maaltijd. Deze betekenis komt in het Nieuwe Testament nog voor in Matth. 22 : 13, waar gesproken wordt over de bedienden bij het koninklijke bruiloftsmaal uit de gelijkenis van de Here Jezus en in Joh. 2:5 en 9, waar we lezen over de bedienden bij de bruiloft te Kana. Daarnaast wordt het woord „diakonos” in algemene zin gebruikt voor ieder, aan wie een bepaalde taak is toevertrouwd. Zo kan de overheid Gods „diakonos” worden genoemd (Rom. 13 : 4). Paulus noemt zichzelf herhaaldelijk en in verschillende verbanden een „diakonos” (1 Cor. 3:5; 2 Cor. 3:6; 6:4; 11 : 23; Ef. 3 : 7; Col. 1 : 23, 25). Naast Paulus wordt de naam „diakonos” in de brieven van Paulus ook gegeven aan Timotheüs (1 Tim. 4 : 6), aan Tychicus (Ef. 6 : 21; Col. 4:7) en aan Epaphras (Col. 1:7). Van Christus wordt in de brieven van Paulus twee maal gezegd, dat Hij een „diakonos” is, nl. in Rom. 15 : 8, waar Christus een „diakonos” van de besnedenen genoemd wordt en in Gal 2 : 17, waar we lezen, dat Christus geen „diakonos” is van de zonae.

In overeenstemming hiermee kan ook het woord „diakonia” in het Nieuwe Testament gebruikt worden voor de meest uiteenlopende diensten. Er kan een hulpverlening met stoffelijke gaven mee bedoeld worden (Hand. 6:1; 11 : 29; Rom. 15 : 31; 2 Cor. 8:4; 9:1, 12, 13). Het woord kan evenwel ook gebruikt worden met betrekking tot het apostelschap (Hand. 1 : 17, 25; 20 : 24; 21 : 19; Rom. 11 : 13; 2 Cor. 4 : 1; 5 : 18; 6 : 3; 1 Tim. 1 : 12), met betrekking tot de prediking van het Woord (Hand. 6:4) of met Detrekking tot het werk van een evangelist (2 Tim. 4 : 5). Uit Ef. 4 : 11 en 12 blijkt zelfs, dat alle ambtelijke dienst in de kerk van Christus is gericht op de toerusting van de gelovigen tot dienstbetoon — tot „werk van diakonia”, zoals er letterlijk staat.

De diakonia is iets, dat het leven van iedere waarachtige gelovige bepaalt. Iedere waarachtige gelovige is in de zin van Ef. 4 een „diaken”. Dat kan ook niet anders, als we bedenken, dat iedere waarachtige gelovige leeft uit Christus. Christus kwam niet om gediend te worden, maar om te dienen (Matth. 20 : 28; Marc. 10:45; Luc. 22:27). In het Grieks wordt voor dit „dienen” van Christus een werkwoord gebruikt, waarin weer dezelfde stam als in de woorden „diakonos” en „diakonia” aanwezig is, nl. het werkwoord diakonein”. Letterlijk is dus „dienen”: „diakonaal bezig zijn”. Dáártoe is Christus gekomen: om diakonaal bezig te zijn. Wie uit de Christus-diaken leeft, wordt ook zelf een diaken. Terecht zegt ds. Brienen in een interessant artikel over „De nieuwtestamentische structuur van het diakonaat”: „Zo kent het N.T. een diakonia in zeer ruime zin, welke geldt als grondwet voor het volk van het Koninkrijk, in al zijn geledingen en functies. Dit is het diakenschap aller gelovigen” 3).

Uit deze gegevens wordt direct al één zaak bijzonder duidelijk, nl. dat de gelovigen nooit het diakonaat aan de diakenen —. als de bijzondere ambtsdragers — kunnen delegeren om zo zelf van het diakonaat af te komen. Een gelovige kan als gelovige nooit van het diakonaat afkomen. Het geloof is immers niet het onderschrijven van een theorie of het aanhangen van een idee, maar de levende band aan Hem, die kwam om te „dienen”, d.w.z. om „diakonaal bezig te zijn”.

Dit neemt niet weg, dat op een enkele plaats in het Nieuwe Testament het woord „diakonos” gebruikt wordt ter aanduiding van de diaken in specifiek ambtelijke zin. De teksten, waar het om gaat, zijn: Phil. 1:1; 1 Tim. 3 : 8 en 1 Tim. 3 : 12. Zoals de plaatsen, waar het woord „diaken” in ruimere zin gebruikt wordt, duidelijk maken, dat de gelovigen nooit van het diakonaat afkomen, zo maken de plaatsen, waar het woord „diaken” in ambtelijke zin gebruikt wordt, duidelijk, dat het diakonaat ook niet in de dienst van de gelovigen òpgaat. De dienst van alle gelovigen en de ambtelijke dienst sluiten elkaar niet uit. Ze veronderstellen elkaar en zijn op elkaar aangelegd. Wanneer dat voor ogen gehouden wordt, wordt enerzijds het ambt niet uitgehold en wordt anderzijds de dienst van de gelovigen niet „verambtelijkt”. Het gevaar naar beide kanten is — zeker vandaag — bepaald niet denkbeeldig.

In Phil. 1 : 1 groet Paulus de heiligen, die te Philippi zijn „tezamen met hun opzieners en diakenen”. Hier worden door Paulus de diakenen genoemd naast en op één lijn met de opzieners. Stellig geeft Paulus daarmee de tweeërlei ambtsdragers aan, die in de gemeente van Philippi gevonden werden. Men heeft wel verondersteld, dat Paulus met name ook de diakenen noemt in Phil. 1 : 1, omdat hij de brief aan de Philippenzen schreef om te bedanken voor de ondersteuning, die de Philippenzen hem in zijn gevangenschap gegeven hadden. Juist de diakenen zouden bij dit specifiek diakonale werk betrokken zijn. Te zeggen is evenwel, dat deze — aantrekkelijke — veronderstelling zich op geen enkele wijze laat bewijzen. In ieder geval maakt Phil. 1 : 1 duidelijk, dat in de tijd van het schrijven van de brief aan de Philippenzen — waarschijnlijk omstreeks het jaar 61 4) — het diakenambt als een eigen ambt in de kerk bestond.

In de iets later geschreven eerste brief aan Timotheüs worden verschillende eigenschappen genoemd, waaraan iemand moet voldoen, wil hij het ambt van diaken kunnen bekleden. Veel van de eigenschappen, die van de diaken in 1 Tim. 3 : 8–12 gevraagd worden, stemmen overeen met die, die van de ouderling gevraagd worden in 1 Tim. 3 : 2–7. Specifiek tot het ambt van diaken behoort het niet met twee tongen spreken en het bewaren van de geheimenissen van het geloof in een rein geweten. Deze woorden maken duidelijk, dat de diaken in zijn omgang met en zijn zorg voor de mensen ondubbelzinnig en waarachtig moet zijn.

Het is een boeiende vraag, of in het Nieuwe Testament ook vrouwen „diakones” genoemd worden in de ambtelijke zin van het woord. In Rom. 16 : 1 wordt Phebe door Paulus een diakones van de gemeente van Kenchreae genoemd. De kwestie is, of het woord „diakones” hier gebruikt wordt in de ruimere zin dan wel in de ambtelijke zin van het woord. Wanneer we aan de ruimere betekenis denken, wordt Phebe door Paulus genoemd als iemand, die daadwerkelijk staat in het ambt van alle gelovigen en zo de roeping tot dienst ter harte neemt. Voor de meer ambtelijke betekenis van het woord zou kunnen pleiten, dat Phebe uitdrukkelijk diakones „van de gemeente te Kenchreae” genoemd wordt. Door Paulus zelf wordt dus nadruk gelegd op een kerkelijke positie van Phebe.

In 1 Tim. 5 : 3–16 wordt gesproken over een aparte groep vrouwen in de gemeente, nl. de groep van de weduwen. Wanneer in 1 Tim. 5 : 9 de voorwaarde wordt aangegeven, waarop iemand alleen als weduwe „in aanmerking” kan komen, blijkt hieruit, dat het bij de groep van de weduwen duidelijk om een bepáálde groep ging. Men werd daarvoor aangewezen. Men kwam dan ook financiëel voor rekening van de gemeente (1 Tim. 5 : 16). Velen zien in deze „weduwen” ook diakonessen. De naam „diakones” wordt in heel 1 Tim. 5 evenwel niet gebruikt. De identificatie van „weduwen” en diakonessen in 1 Tim. 5 draagt dan ook een sterk hypothetisch karakter.

Men meent ook wel, dat de vrouwen, die in 1 Tim. 3 : 11 genoemd worden, te beschouwen zijn als diakonessen. Van die vrouwen wordt gezegd, dat ze waardig moeten zijn, geen kwaadspreeksters, nuchter, betrouwbaar in alles. Omdat in de hele perikoop over de diakenen gesproken wordt, denkt men bij de vrouwen, waarover in 1 Tim. 3 : 11 gesproken wordt, veelal aan de echtgenoten van de diakenen. Het is ook mogelijk te vertalen met „hun vrouwen”, al staat het woord „hun” in het Grieks er niet bij. Op grond van het verband. lijkt het me het meest waarschijnlijk, dat in 1 Tim. 3 : 11 inderdaad te denken is aan de echtgenoten van de diakenen. Tegelijk moet gezegd worden, dat’ — omdat niet expliciet over „hun” vrouwen gesproken wordt — het óók mogelijk is aan een soort vrouwelijke helpers van de diakenen te denken. Zo denkt b.v. ds. Brienen in zijn genoemd artikel met betrekking tot 1 Tim. 3 : 11 aan „een soort diakonale zusterhulp” 5). Mogelijk helpt het ons iets verder erop te letten, hoe de praktijk in de oude kerk geweest is. Het staat vast, dat men in de oude kerk diakonessen gekend heeft. Uitvoerig worden we b.v. over die diakonessen ingelicht in de z.g. Constitutiones Apostolorum, een oude kerkorde. Uit dit geschrift blijkt, dat ook de diakonessen bevestigd werden. Gezegd wordt (VIII, 19–20): „Wat de diakones betreft … zult gij, opziener, haar de handen opleggen met behulp van de raad van oudsten en de diakenen en diakonessen”. De opziener moet dan zeggen: „Eeuwige God, Vader van onze Here Jezus Christus, Schepper van man en vrouw, Gij die Maria, Debora, Anna en Hulda met Uw Geest vervuld hebt, Gij die het niet te gering geacht hebt Uw eniggeboren Zoon uit een vrouw te doen geboren worden … sla nu acht op Uw dienstmaagd hier, bestemd voor het diakonaat: Geef haar de Heilige Geest, reinig haar van alle lichamelijke en geestelijke bezoedeling, opdat zij het ambt dat haar zal worden toevertrouwd op een waardige wijze bekleedt, tot Uw eer en tot roem van Uw Christus, met Wie eer en aanbidding zij aan U en aan de Heilige Geest in alle eeuwigheid. Amen”. De taak van deze diakonessen bestond voornamelijk in het bewijzen van weldadigheid en het verlenen van gastvrijheid. Verder waren zij behulpzaam bij de doop van vrouwen, bezochten zij vrouwen, die ziek waren en hadden zij ook toezicht op de „weduwen”. Tegelijk wordt in de Constitutiones Apostolorum bepaald, dat de diakonessen ondergeschikt zijn aan de diakenen en niets kunnen doen buiten de opdracht van de diakenen om. Uitdrukkelijk wordt gezegd (VIII, 28): „De diakones zegent niet en doet niets van wat de oudsten en de diakenen doen”. Ze behoort tot „de dienaren van de diaken”. We zijn met de Constitutiones Apostolorum al weer enige tijd van het Nieuwe Testament verwijderd. De Constitutiones dateren uit het einde van de vierde eeuw. Toch staat dit geschrift anderzijds ook weer zo dicht bij de tijd van het Nieuwe Testament, dat niet onmogelijk geacht moet worden, dat Phebe diakones geweest is van de gemeente van Kenchreae op een soortgelijke wijze als de diakones, die we tegenkomen in dit geschrift 6).

Vanouds heeft men voor de vraag, wat het Nieuwe Testament ons leert omtrent het diakonaat grote betekenis toegekend aan Hand. 6. Herhaaldelijk heeft men over Hand. 6 gesproken als het hoofdstuk, waarin ons beschreven wordt de instelling van het diakenambt. Ik neem slechts de woorden van dr. H. Bouwman over, die in Het ambt der diakenen, verschenen in 1907 tot de conclusie komt: „Wij mogen dan ook als vaststaand aannemen, dat in Hand. 6 de dienst der barmhartigheid is ingesteld en dat van de Jeruzalemsche gemeente deze dienst naar de andere gemeenten is overgeplant” 7).

In meer recente tijd spreekt men algemeen veel minder stellig dan dr. Bouwman in 1907 deed. Steeds meer komt men — naar mijn gedachte terecht — tot de overtuiging, dat we in Hand. 6 de instelling van het diakenambt niet kunnen terugvinden. De voornaamste argumenten zijn de volgende. In de eerste plaats komt de naam „diaken” in Hand. 6 niet voor. In de tweede plaats doet dat wat ons van het werk van Stephanus en Philippus gezegd wordt in Hand. veel meer denken aan het werk van een evangelist dan aan het werk van een diaken. Als we in Hand. 21 : 8 een typering van Philippus tegenkomen, luidt de typering ook niet „Philippus, de diaken”, maar „Philippus, de evangelist”. In de derde plaats is in heel Hand. van een specifiek ambtelijk diakonaal werk nergens sprake. In Hand.

14 : 23 wordt wel gezegd, dat in elke gemeente, die Paulus en zijn reisgenoten mochten stichten, oudsten werden ingesteld, maar van een aanstellen van diakenen lezen we niets. Ook op het z.g. „Apostelconvent”, waarover we lezen in Hand. 15, waren geen diakenen aanwezig. Er is in Hand. 15 alleen sprake van de apostelen, de oudsten en de broeders. Opmerkelijk is ook, dat ons in Hand. 11 : 30 bericht wordt, dat de collecte voor de behoeftige gemeente van Jeruzalem, bijeengebracht door de gemeente van Antiochië, werd afgedragen aan de oudsten in Jeruzalem. Wanneer er in die tijd diakenen geweest waren, was te verwachten, dat de opbrengst van de collecte — een typisch diakonale aangelegenheid — werd afgedragen aan de diakenen.

De aanstelling van de „zeven mannen”, waarover we lezen in Hand. 6 hing stellig samen met de specifieke situatie van de gemeente van Jeruzalem in die dagen. Er waren in die oudste gemeente duidelijk twee groepen, de z.g. „Hebreeën”, d.w.z. de Palestijnse Jodenchristenen en de z.g. „Grieks-sprekenden”, d.w.z. de Joden-christenen uit de Diaspora (Hand. 6:1). De prediking binnen de kring van de Grieks-sprekenden droeg een enigszins eigen karakter. Duidelijk blijkt dat uit de prediking van Stephanus. De eerste vervolgingen tegen de gemeente richtten zich ook vooral tegen deze groep van Grieks-sprekenden binnen de gemeente. Blijkbaar heeft er tussen de Grieks-sprekenden en de Hebreeën zo’n spanning bestaan, dat de Hebreeën de weduwen van de Grieks-sprekenden niet meer beschouwden als echt tot de gemeente behorend, waarom zij deze weduwen ook verwaarloosden bij de dagelijkse verzorging. Met het oog op deze specifieke moeilijkheid werden „de zeven” aangesteld. Het is dan ook typerend, dat ze allen Griekse namen droegen. Ze behoorden allen tot de groep van de Grieks-sprekenden. Van Nicolaüs wordt nog uitdrukkelijk vermeld, dat hij een Jodengenoot was uit Antiochië.

De aanstelling van de zeven was dus (nog) niet de instelling van een permanent ambt in de kerk. De zeven werkten naast de apostelen en met het oog op een zeer bepaalde, concrete moeilijkheid in de gemeente van Jeruzalem. Wel had de aanstelling van de zeven een diakonaal aspect. In Hand. 6 wordt duidelijk, dat niemand in de gemeente verwaarloosd mag worden. Juist de maatschappelijk zwakkeren — de weduwen — mogen niet de dupe worden van kerkelijke spanningen, maar moeten in het bijzonder in de kerkelijke zorg delen.

We kunnen ons de historische gang van zaken met betrekking tot het diakonaat waarschijnlijk als volgt indenken. In de gemeente van Jeruzalem droegen de apostelen zelf aanvankelijk de verantwoordelijkheid zowel voor de geestelijke als voor de stoffelijke belangen van de gemeente. In verband met een spanning in de gemeente, ontvingen ze steun van de zeven. Toen de apostelen stierven of uit Jeruzalem uitweken, werd hun taak wat betreft de leiding van de gemeente overgenomen door de oudsten. We lezen van die oudsten immers eerst in hetzelfde verband, waarin ook gesproken wordt over het wegtrekken van de apostelen uit Jeruzalem (Hand. 11 : 30). Ook de oudsten waren aanvankelijk — niet alleen in Jeruzalem, maar ook in de andere gemeenten, die ontstonden — belast met zowel de geestelijke als de stoffelijke zorg voor de gemeente. Op een bepaald moment, dat voor ons niet meer na te gaan is, kwam het tot een differentiatie binnen het ambt van de oudste. Naast de oudsten kwamen de diakenen, die vooral zorg droegen voor de stoffelijke belangen van de gemeente. In ieder geval wordt het dubbele ambt verondersteld in Phil. 1 : 1.

Mogelijk ontvingen de diakenen weer hulp van diakonessen, met name wat betreft de zorg voor vrouwen en het verlenen van gastvrijheid.

Met enkele forsere lijnen kunnen we nu ingaan op onze volgende stellingen. Allereerst is in het Nieuwe Testament de kerkelijke structuur van het diakonaat van wezenlijke betekenis voor het diakonaat. Het diakonaat is een van de ambten, die Christus aan Zijn gemeente heeft gegeven. Daardoor wordt het karakter van het diakonaat bepaald. Het is met name prof. Ridderbos, die in zijn reeds eerder genoemd artikel hierop heeft gewezen. Het dienend karakter van het diakonaat veronderstelt het dienend karakter van de gemeente. Daarom is het diakonaat ook meer dan een christelijke dienst van sociale zaken. Daarom hoeft — dat is de andere kant van de zaak — het diakonaat zich ook niet bedreigd te voelen door de sociale zorgen van de overheid. Met het rapport, dat de deputaten van de Gereformeerde Kerken voor de bestudering van de grondslagen en de werkzaamheid van het diakonaat uitbrachten aan hun synode van Middelburg in 1965 onder de titel Het diakonaat in deze tijd mogen we zeggen: „Wrj moeten … een ontwikkeling in de maatschappij toejuichen, waarin de overheid recht doet aan de ellendigen en waarin meer dan vroeger maatschappelijke kansen voor allen zijn. In een land als het onze mag de sociaaleconomische ontwikkeling gezien worden, mede als een vrucht van de christelijk sociale en christelijk politieke actie …” 8). Principiëel hoeven we dus, naar mijn gedachte, geen bezwaar te hebben b.v. tegen de Algemene Bijstandswet. We mogen er integendeel dankbaar gebruik van maken.

Het diakonaat is door Christus aan Zijn gemeente gegeven. Samen met de andere ambtsdragers hebben de diakenen de roeping de gemeente waarachtig gemeente te doen zijn. Wanneer daarbij de vraag opkomt, of in de toekomst de diakenen nog wel werk zullen hebben en of hun werk niet veel beter door de overheid helemaal overgenomen kan worden, is daarop met prof. Ridderoos te antwoorden: „Ziet men … het diakenambt en het diakenwerk in het rechte licht, namelijk als een instrument om de gemeente beter aan haar doel te doen beantwoorden, dan is de eigenlijke vraag die gesteld moet worden, niet in de eerste plaats deze, of er in de toekomst nog wel een taak en werk voor de diaken zullen zijn, maar veeleer deze, of de Christelijke gemeente in de toekomst nog wel in voldoende mate dat beeld en die bestaanswijze zal vertonen, waarvoor haar het diakenambt is gegeven, en waarvan men het diakenambt de exponent, het zichtbare teken en ook wel het geweten mag noemen” 9).

Zolang de gemeente zal kunnen dienen, zullen de diakenen ook een taak hebben. In onze tijd zal dat dienen een veelszins ander karakter dragen dan in vroegere tijden. Het is in onze tijd niet minder noodzakelijk dan in vroegere tijden. De diakenen zullen met grote inventiviteit — beter: vervuld met de Heilige Geest en met een gevoel voor dat waar het op aankomt — mogen zoeken naar wegen om aan het dienen van de gemeente gestalte te geven 10).

Deze diakonale taak richt zich allereerst op de plaatselijke kerk. Allereerst zal binnen de eigen gemeente het dienen, waarin de diakenen mogen voorgaan, zich moeten concretiseren. In deze richting wijst de nauwe relatie, die we in het Nieuwe Testament kunnen onderkennen tussen het Heilig Avondmaal en het diakonaat. Het diakonaat veronderstelt de gemeenschap der heiligen en in het Heilig Avondmaal komt die gemeenschap in het bijzonder uit. Op overtuigende wijze is de relatie tussen Avondmaal en diakonaat aangetoond in het rapport over Het diakonaat in deze tijd. Terecht wordt in dit rapport gezegd: „Dezelfde gemeenschap, die de gelovigen als een vrucht van hun gemeenschap met Christus in het Avondmaal onderling ervaren, zal zich ook vertonen in het diakonaal hulpbetoon, dat zij elkander bewijzen. Het kan niet anders of diakonaat en Avondmaal gaan samen, wanneer de gemeente inderdaad leeft uit het geloof in Christus” 11).

De gemeente bestaat evenwel niet alleen als plaatselijke kerk, maar ook als kerk naast andere kerken. Iedere kerk heeft ook tegenover andere kerken een diakonale roeping. Met name denken we daarbij aan andere kerken in het buitenland. Op een indringende wijze wordt ons deze diakonale roeping voorgehouden in 2 Cor. 8 en 9. In deze hoofdstukken beveelt Paulus aan de gemeente van Corinthe de collecte voor de behoeftige gemeente van Jeruzalem aan. De gemeente van Corinthe dient zich verbonden te weten aan de gemeente van Jeruzalem en dat zal concreet in haar diakonale zorg voor de gemeente van Jeruzalem moeten uitkomen.

Op dit terrein ligt, dacht ik, ook vandaag voor het diakonaat een belangrijke taak. Wij leven als gemeente niet op onszelf en voor onszelf. Wij zijn verbonden aan al die kerken, die waar ook ter wereld waarachtig kerk van Christus zijn. We denken aan de kerken op de zendingsterreinen, de kerken in de z.g. derde wereld en de kerken achter het IJzeren Gordijn. Meer dan vroeger het geval was, zullen we ons onze diakonale verantwoordelijkheid voor die kerken bewust moeten zijn.

In de derde plaats is de gemeente ook altijd kerk in de wereld. Het karakter van de gemeente als lichtend licht en zoutend zout in de wereld zal moeten uitkomen in de eenheid van het woord van het getuigenis èn de dienst van de liefde. Net zo min als aan het woord van het getuigenis een grens te stellen is, is aan de diakonale verantwoordelijkheid een grens te stellen. Aan het woord van Paulus in Gal. 6 : 10, dat we in zonderheid voor onze geloofsgenoten zullen doen wat goed is, gaat het woord vooraf, dat we daar we de gelegenheid hebben, zullen doen wat goed is voor allen. We komen hier in aanraking met wat prof. Floor genoemd heeft „de plaats van de diaken in het koninkrijk van God”. Zo luidt ook de titel van de boeiende bijdrage, die hij schreef in de bundel, die verscheen bij het eeuwfeest van de Theologische School van de Gereformeerde Kerken in Zuid-Afrika 12). Het koninkrijk van God is breder dan de kerk. Christus laat ook op de wereld Zijn rechten gelden. In dit verband spreekt prof. Floor van de „buitegemeentelijke taak van die kerk”. In het diakonaal betoon van barmhartigheid mag in de wereld iets zichtbaar worden van het koningschap van Christus. Deze diakonale dienst moet samengaan met het woord van de verkondiging, opdat het koningschap van Christus zichtbaar zal worden. Omgekeerd moet evenwel ook het woord van de verkondiging samengaan met de diakonale dienst, opdat het koningschap van Christus zichtbaar zal worden. Het is een verheugende zaak, dat in onze kerken de noodzaak van dit aspect van het diakonale werk steeds meer gezien wordt, ook al is er door onze kleine kracht slechts op zeer bescheiden schaal gestalte aan te geven.

We noemden zo even al 2 Cor. 8, een van de hoofdstukken, waarin Paulus de collecte voor de gemeente van Jeruzalem aanbeveelt. In dit hoofdstuk komt het diepste verschil openbaar tussen het diakonaat en alle andere instanties, die zich voor mensen inzetten. Een diaken geeft niet alleen hulp — in welke vorm dan ook. Een diaken vraagt ook hulp — eveneens in welke vorm dan ook.

Het unieke van het diakonaat komt het scherpste uit in de wijze, waarop de diaken hulp vraagt en niet in de wijze, waarop hij hulp geeft. Paulus doet in 2 Cor. 8 een beroep op de gemeente van Corinthe met verwijzing naar die Here Jezus, die arm is geworden, terwijl Hij rijk was (2 Cor. 8 : 9). Déze verwijzing maakt het unieke van het diakenambt uit. Misschien mag ik nog één keer prof. Ridderbos in zijn genoemd artikel aanhalen. Prof. Ridderbos zegt terecht, dat de diaken niet staat te bedelen bij onze welvaart en overvloed. Hij klopt niet op onze zak en zegt: Broeder, u kunt wel wat missen ? Hij doet niet een beroep op onze bewogenheid en onze medemenselijkheid. Daar moeten andere instanties het van hebben. „Nee, de diaken doet, als er hulp moet komen, niet een beroep op de rijkdom van de gemeente zelf, zelfs niet op de rijkdom van haar barmhartigheid, maar hij doet, en daar leeft hij van, een beroep op de armoede van Jezus. Dáár staat hij met zijn collectezak, bij de arme Jezus” 13). De diaken is ten diepste niet te herkennen aan de manier, waarop hij geeft, maar aan de manier, waarop hij vraagt. Zo kan gezegd worden, dat het kenmerkende van het diakonaat niet ligt in de wijze, waarop de diakenen lege handen vullen, maar in de wijze, waarop zij volle handen legen.

Diaken kan iemand niet zijn in zijn eigen kracht. Diaken kan iemand alleen maar zijn door de kracht van de Heilige Geest. Ook het diakenambt is een charisma, d.w.z. een gave van de Heilige Geest. Wie waarachtig diaken is, erkent daarin Christus als Koning. Hoe zal Christus, de Koning, die kwam om te dienen, beter als Koning erkend worden dan in de dienst van de ambtsdragers, die Hij schonk aan Zijn gemeente ? Zo wordt ook God de Vader verheerlijkt. De waarachtige diaken wijst van zichzelf af. Hij brengt, waar hij zijn diakonale taak recht volbrengt, tot verheerlijking van God. Zo eindigt de waarachtige diaken altijd weer in de drieënige God: de God, uit Wie en door Wie en tot Wie ook zijn diakenambt is.

Aantekeningen

1) Diakonaat in ontwikkeling (1970), 1.

2) H. N. Ridderbos, „Wat is een diaken ?”, in: Het Woord, het Rijk en onze verlegenheid (1968), 179.

3) T. Brienen, „De nieuw-testamentische structuur van het diakonaat”, in: Canon Gestorum Scriptum, XVII/3 (dec. 1964), 4.

4) Zo b.v. S. Greijdanus, Bijzondere Canoniek van de boeken van het Nieuwe Testament, II (1949), 165. Bij deze datering wordt aangenomen, dat de brief tijdens Paulus’ eerste gevangenschap in Rome geschreven werd. Anderen dateren de brief aanzienlijk vroeger — omstreeks 53 — en menen, dat de brief werd geschreven tijdens een gevangenschap van Paulus in Efeze.

5) T. Brienen, a.a., 5. Ds. Brienen zegt erbij, dat in 1 Tim. 3 : 11 niet staat, dat deze vrouwen een kerkelijk ambt hebben bekleed.

6) Vgl. b.v. J. Colson, La fonction diaconale aux origines de l’Eglise (1960), 121–139.

7) H. Bouwman, Het ambt der diakenen (1907), 12.

8) Het diakonaat in deze tijd (1965), 10 v.

9) H. N. Ridderbos, a.w., 181.

10) Vgl. in dit verband b.v. ook J. P. Roscam Abbing, Gemeente-zijn: diakonaal bezig zijn (1973).

11) a.w., 8.

12) L. Floor, „Die plek van die diaken in die koninkryk van God”, in: Die koninkryk van God (1969), 244.

13) H. N. Ridderbos, a.w., 185.

Discussie

In de discussie kwamen vooral drie complexen van vragen aan de orde.

Een eerste complex vragen hing samen met de praktijk van het diakonale werk. Gesteld werd, dat we als kerken soms hebben te participeren in stichtingen voor b.v. maatschappelijk werk, waarbij de gedachte kan opkomen: „Ligt hier nu een taak voor de kerk ?” Iemand zei: „In veel wat binnen het kader van het diakonale werk gedaan wordt, herken ik de gemeente niet meer”. De vrees werd uitgesproken, dat het diakonaat steeds meer buiten de gemeente om kan gaan functioneren.

Geantwoord werd, dat deze vrees niet ongegrond is. Ook het diakenambt is een ambt, dat Christus aan Zijn gemeente gegeven heeft. De kerkelijke structuur van het diakonaat mag niet uit het oog verloren worden. Ook in het diakonaat beleeft de gemeente haar gemeente-zijn. Nu kunnen er diakonale taken zijn, die iets verder verwijderd liggen van het diakonale „centrum”, maar die niettemin behoren tot het diakonaat van de kerk. Daarvan is het participeren in (overheids)stichtingen een voorbeeld, zolang het participeren in die stichtingen ook betekent het hebben van een reële kerkelijke inbreng. Wanneer het kerkelijk karakter van de inbreng geheel verloren zou gaan en in een bepaalde werkzaamheid niets meer van de gemeente te herkennen is, kan voor zo’n werkzaamheid moeilijk kerkelijke verantwoordelijkheid gedragen worden.

Het humane is niet zonder meer het christelijke.

De moeilijkheid met betrekking tot de praktijk, waarvoor de overheidsbemoeienis ons stelt, is dat daarin twee lijnen te onderkennen zijn. Aan de ene kant is er de lijn van de secularisatie: Steeds meer terreinen wil de staat aan de kerk onttrekken en aan zich trekken. Aan de andere kant is er de lijn van de doorwerking van bijbelse noties in het staatsieven. In deze zin wordt in het rapport Het diakonaat in deze tijd de sociaal-economische ontwikkeling gezien mede als een vrucht van de christelijk sociale en christelijk politieke actie. De twee lijnen zijn in de praktijk bijzonder moeilijk uit elkaar te houden. Toch gaat het in het verschil tussen die twee lijnen om een essentiëel onderscheid. De eerste lijn betekent een dodelijk gevaar. De tweede lijn geeft iets aan, waarvoor we hartelijk dankbaar kunnen zijn. Misschien behoort het tot het leven in deze bedeling, dat er aan alle kanten twee kanten zitten. De kerk zal die twee kanten èn in bedachtzaamheid èn in dankbaarheid moeten onderkennen.

In dit verband werd ook de vraag gesteld — die reeds in het referaat werd aangeroerd — of de steeds verdergaande overheidsbemoeienis toch niet kan gaan betekenen, dat de diakenen „zonder werk” komen te zitten. Weliswaar worden in onze tijd de diakonale zorgen minder, maar dat betekent tegelijk, dat ook de diakonale taken minder worden. Geantwoord werd, dat zolang de overheid het niet overbodig maakt, dat de gemeente bestaat, de overheid het ook niet overbodig zal maken, dat het diakonaat bestaat. Het diakonaat behoort immers tot de gemeente en is een van de vormen, waarin de gemeente haar gemeente-zijn beleeft. Daarbij is er de zekerheid, dat de overheid de gemeente nooit overbodig zal kunnen maken. De gemeente is Christus’ werk, waarover Hij zal waken tot de jongste dag. Wel is het denkbaar, dat het diakonaat in onze tijd een andere gerichtheid krijgt. Het dienstbetoon hoeft niet altijd financieel van aard te zijn. Juist in een tijd, waarin aan het financiële dienstbetoon niet meer zo sterk behoefte is, blijkt aan dienstbetoon in andere vormen — b.v. dienstbetoon bij vereenzaming — zeer sterke behoefte te zijn. Te denken is in dit verband aan een woord, dat J. Colson overneemt in zijn — in de aantekeningen genoemde — boek over het diakonaat in de beginperiode van de kerk (blz. 8): „De liefdadigheid zal altijd genoeg technici hebben, maar voor het jaar 2000 zal er bij de liefdadigheid allereerst behoefte zijn aan diakenen in de geest van de oudste kerk”. Hierbij mag ook op de „buiten-gemeentelijke” taak van de gemeente nadruk gelegd worden.

Met deze „buiten-gemeentelijke” taak van het diakonaat hing een tweede complex van vragen samen. Gevraagd werd, of het diakonaat zijn roeping vervult, wanneer het wel met dienstbetoon tot de wereld komt, maar de verkondiging van het evangelie achterwege blijft. Moet de verkondiging niet altijd voorop gaan ?

Geantwoord werd, dat een diakonaal dienstbetoon zonder de verkondiging van het evangelie niet mogelijk is. Het unieke van het diakonale dienstbetoon is immers, dat het dienstbetoon is, dat voortkomt uit de kennis van Hem, die hoewel Hij rijk was, arm werd. Het echte diakonale dienstbetoon kan deze herkomst noch verloochenen, noch verzwijgen. Ook hier geldt, dat het humane zonder meer nog niet het christelijke is. Het dienstbetoon en de verkondiging zullen moeten samengaan. Het zijn twee zijden van dezelfde taak. Dat betekent anderzijds ook, dat zoals het geloof, indien het niet met werken gepaard gaat, op zichzelf genomen, dood is (Jac. 2 : 17), zo ook een verkondiging, waaraan de bereidheid tot dienstbetoon ontbreekt, „dood” is.

Een belangrijke vraag in dit verband was ook de vraag, hoe we ons onze dia-konale roeping tegenover buitenlandse kerken bewust kunnen worden.

Geantwoord werd, dat we ons — zeker vandaag — niet mogen isoleren. De wereld is heel klein geworden. We mogen en we kunnen het niet meer zo doen voorkomen, alsof we met kerken over onze grenzen niets te maken hebben. De noden van de kerken op b.v. de zen-dingsterreinen en achter het IJzeren Gordijn, zijn de noden van onze kerken. Misschien is een van de belangrijkste dingen, waardoor we ons dat bewust kunnen worden, dat we van de noden van die kerken kennis nemen. Het kan ook tot het werk van de diakenen behoren op bepaalde noden concreet te wijzen. De belangrijkste taak van de actie „Zend-hulp” zou wel eens niet zozeer gelegen kunnen zijn in het bijeenbrengen van het bedrag, dat overeenkomt met f 5,— per lid van onze kerken, als wel in het ons bewustmaken van onze diakonale roeping tegenover buitenlandse kerken.

Een derde complex van vragen hing samen met de kwestie van de instelling van het diakenambt. Als in Hand. 6 niet gesproken wordt over het ontstaan van het diakonaat, is dan misschien in Hand. 6 sprake van de instelling van het bijzonder ambt in het algemeen ? Had het werk van Stephanus en Philippus ook niet een duidelijk diakonale „inslag” ? Daar werd door een andere vraagsteller de belangrijke vraag aan toegevoegd: Als in Hand. 6 het diakonaat niet is ingesteld en als ook elders in het Nieuwe Testament deze instelling niet aanwijsbaar is, gaat het bij het diakonaat dan wel om iets, dat we als een instelling van Christus kunnen zien ? Zijn we niet bezig iets in stand te houden, dat Christus niet heeft ingesteld ?

Vastgehouden werd in de beantwoording aan wat in het referaat gesteld werd, dat in Hand. 6 niet de instelling van het diakonaat te vinden is. Wel laat Hand. 6 ons zien, hoe voor het eerst — naast de apostelen — vanuit de gemeente zelf ambtsdragers werden aangesteld. Dat het om ambtsdragers ging is niet te betwijfelen, omdat we in Hand. 6 : 6 lezen over het „opleggen van de handen”. In zoverre is er iets voor te zeggen om hier te spreken over de instelling van het bijzonder ambt in het algemeen. Wel mag bij Hand. 6 de concrete situatie van de gemeente van Jeruzalem niet uit het oog verloren worden.

Dat het werk van Stephanus en Philippus een diakonale „inslag” had, is onmiskenbaar, maar behoeft nog niet te betekenen, dat zij reeds diakenen waren in de eigenlijke zin van het woord (d.w.z. in de zin van Phil. 1:1 en 1 Tim. 3:8, 12). De differentiatie binnen het ambt had nog niet plaatsgevonden. Dat het ambt van Philippus meerdere aspecten droeg wordt wel duidelijk uit de typering, die in Hand. 21 : 8 van Philippus gegeven wordt: „Philippus, de evangelist, die behoorde tot de zeven”.

Als gesteld moet worden, dat in Hand. 6 geen sprake is van de instelling van het diakonaat, betekent dat bepaald niet, dat het diakonaat geen instelling van Christus zou zijn. In het Nieuwe Testament komt het diakenambt immers onmiskenbaar voor, zodat ook wat gezegd wordt omtrent het diakenambt opgenomen is in de openbaring van God. Niet alleen wat de Schrift ons voorschrijft, maar ook wat ze ons beschrijft is het Woord van God. Wanneer Paulus in 1 Tim. 3 van het diakenambt als een aan de kerk gegeven ambt spreekt, klinkt hierin de sprake van het Woord van God door. Dat betekent anderzijds niet, dat het diakenambt in iedere tijd niet een eigen karakter zou mogen — en moeten — dragen, samenhangend met de noden en de mogelijkheden van een bepaalde tijd.

Wanneer de discussie op alle punten zou moeten worden weergegeven, zou deze samenvatting zeker niet korter zijn dan het referaat zelf. Met de toespitsing op de drie hierboven genoemde complexen, hopen we de discussie geen onrecht aangedaan te hebben. De moeite èn de rijkdom van het onderwerp komen misschien het duidelijkst uit in de vraag: Waar staat nu duidelijk in het Nieuwe Testament, dat het diakonaat vandaag dit en dat heeft te doen ? Hier wordt de moeite van het onderwerp evident: Uit het Nieuwe Testament zijn niet zo maar de regels („dit en dat”) voor vandaag af te lezen. Tegelijk blijkt hier evenwel de rijkdom van het onderwerp: Wat het Nieuwe Testament ons over het diakonaat zegt is — als alle gegevens erbij betrokken worden — zo rijk, dat het ook niet in een enkele formule, geschikt voor „vandaag”, gevangen zou kùnnen worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 mei 1973

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's

Het diakonaat en het Nieuwe Testament

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 mei 1973

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's