Mensenkennis I
De redactie van Ambtelijk Contact vroeg een bijdrage onder bovenstaande titel. Met dit betrekkelijk kleine woord is een grote zaak aangewezen. En een omvangrijke zaak ook. Er kan dus maar betrekkelijk weinig van gezegd worden. Bovendien gaat het hier over een belangrijk element in de praktijk van het ambtelijke werk. Het eigen-lijke daarvan kan in een artikel niet wor-den overgedragen.
Spreken wij van mensenkennis dan onder-stelt dit de mogelijkheid anderen, met wie wij in aanraking komen, te kennen.
Nu heeft het woord „kennen” hierbij ver-schillende gradaties.
Wanneer wij zeggen iemand al of niet te kennen betekent dit dat wij al of niet met zijn bestaan bekend zijn. Weten dat iemand er is.
Weten wie iemand is gaat verder. Wij kun-nen dan informatie over iemand geven; wij beoordelen dan de ander.
Wij rekenen mensen onder onze „kennis-sen” wanneer wij ze in geregelde omgang meer dan anderen hebben leren kennen in heel hun bestaan. Er vindt dan wederkerig uitwisseling plaats van kennis omtrent el-kaar. Er ontstaat dan een relatie op de basis van het kennen van elkaar. En dit ken-nen heeft een bepaalde sympathie voor el-kaar gewekt; de omgang vinden wij prettig. Dit kennen kan tot echte en blijvende vriendschap worden.
Wij spreken nu maar niet over het „kennis aan elkaar krijgen” als voorspel van een huwelijk. Dit valt niet direct onder ons on-derwerp hoewel het er niet geheel los van staat. Wanneer we hier over mensenkennis spreken denken wij niet aan de vakkun-dige bestudering van de mens zoals dit in de wetenschap van de psychologie en wat daarmee samenhangt beoefend wordt.
Het gaat in wat wij hier mensenkennis noemen om een „kijk” op de mens, die meer praktisch van aard is. Het gaat niet om een wetenschap die systematisch ont-leedt en de resultaten daarvan volgens een bepaalde methode verwerkt.
De mensenkennis hier bedoeld behoort niet toi de wetenschap maar vooral tot de wijsheid; zij is niet allereerst geleerdheid maar gave, die in de praktijk, door omgang met anderen en ook door andere factoren ontwikkeld wordt.
Zelfs zou men deze mensenkennis onder de geestelijke gaven kunnen rangschikken. Zeker is dat het hier gaat om een belang-rijke zaak voor ambtsdragers in de kerk des Heren.
Het gaat in al de genoemde variaties om hetzelfde grondpatroon n.l. de een „kent” de ander.
2. Mogelijk en nodig
Is mensenkennis mogelijk? Inderdaad. Zij behoort tot de mogelijkheden van het mens zijn in het algemeen.
De mens heeft het vermogen zichzelf te kennen, een kijk op zichzelf te hebben. Ook wat wij de geestelijke zelfkennis noemen berust in deze mogelijkheid, althans zij functioneert daarin. Men kan in deze zelf-kennis ontdekkingen doen, wanneer wij zien wat wij tevoren niet zagen, niet kon-den of niet wilden zien. Zelfkennis kan groeien, tot zelfmishagen leiden en in schuldbesef en verootmoediging voor Gods aangezicht brengen.
Ook is er de mogelijkheid dat wij mensen elkander kennen in meer dan onze uiter-lijke verschijning en levenssituatie. In de omgang doet de mens zich kennen; de ont-moeting, het gesprek, de levenshouding en tal van andere gegevens, die wij waarne-men en combineren, kunnen we een kijk op de ander krijgen.
Deze mensenkennis wordt veelal door er-varing verkregen. Vandaar dat zij over het algemeen niet bij de jongeren maar bij de ouderen gevonden wordt. Natuurlijk zijn er naar beide kanten uitzonderingen, die deze regel bevestigen.
Is dat kennen van de ander in het leven nodig? Zeer zeker, vooral in bepaalde ver-houdingen, waarin de ene mens de ander onderwijs, hulp, leiding mag en moet ge-ven.
Ik denk aan de arts b.v. Hij ontmoet maar niet een ziektegeval maar een mens, die klachten of lasten heeft. In bepaalde ge-vallen is het absoluut nodig te weten wie deze mens is om een juiste diagnose te kunnen stellen.
In de verhouding leraar-leerling geldt het-zelfde; ook in de verhouding chef-onderge-schikte is het kennen van de ander van grote betekenis.
We kunnen gerust stellen dat, wie geen mensenkennis heeft, anderen niet kan hel-pen of leiden.
In de bizondere verhouding, waarin het ambt in de gemeente stelt is mensenkennis onmisbaar. Niet maar om de mens als zo-danig te kennen maar vooral ook om zijn verhouding tot de Here God, tot de schat-ten van het koninkrijk Gods, tot de ge-meente omdat het in deze verhouding gaat om het eeuwig wel of eeuwig wee van de ander, die onder de zorgen van onze ambte-lijke bediening gesteld is. Indien ergens dan is hier mensenkennis in bizondere zin on-misbaar.
In de prachtige beeldtaal van de bijbel valt hier sprake van het kennen van het aan-gezicht van de schapen der kudde. Dit is nodig om op de juiste wijze herder te kunnen zijn en de ander te dienen. Petrus waarschuwt terecht dat wij geen heer-schappij mogen voeren over het erfdeel des Heren.
De gemeente is geen kleurloze, grauwe, groep maar een gemeenschap vol variatie. Zij, die tot haar behoren, zijn allen mens onder het evangelie Gods maar toch elk op eigen wijze. Het collectieve is hier maar ook het individuele.
De ambtelijke dienst in de gemeente vraagt daarom om mensenkennis om de verschil-len in deze individuele verhouding goed te kunnen onderscheiden. Men denke hier aan het woord uit Spr. 11 : 30: Wie zielen vangt is wijs. Zo de Statenvertaling. De N. Vertaling heeft mooier en beter: „en wie wijs is wint harten”.
Om drie aspecten van de ambtelijke dienst is deze wijsheid nodig.
Allereerst in de ambtelijke verkondiging van het Woord Gods. Dit Woord wil tot de mens gebracht worden. Het is geadres-seerd aan de gemeente in haar verschei-denheid. Ook het ambtelijk toezicht op de prediking moet dit verstaan en er op letten dat dit gebeurt en zo niet, daartoe vinger-wijzingen geven.
Wie preekt heeft zich voortdurend af te vragen: tot vide breng ik het Woord? Om goed te preken is mensenkennis nodig. Dat wij spreken van mensen-kennis wil door dit meervoud zeggen dat de verschillend-heid van de velen ons duidelijk is. De ver-kondiger van het Woord rekent daarmede zonder die verscheidenheid te rubriceren of zijn mensenkennis uit te stallen. De ge-meente heeft er recht op in de prediking te horen dat ze in haar gevarieerdheid gekend en verstaan wordt. En gelukkig zijn er velen, die dat ook begeren. Wie hierin „wijs” is wint inderdaad harten.
Vervolgens vraagt ook de ambtelijke ziel-zorg, bij het bezoeken van de gemeente mensenkennis. Prof. J. H. Bavinck schreef eens: „Er bestaat bijna geen moeilijker werk dan zielszorg aan anderen”.
Een van de belangrijkste voorwaarden daar-toe is wel dat de ambtsdrager de mensen zoekt te kennen. Wie is de mens, die wij ontmoeten?
Wat kan het soms lang duren eer wij iemand echt Ieren kennen! In de zielszorg toch be-geren we echt een ontmoeting, die verder raakt dan wat algemeenheden en mense-lijke contacten. En in de gemeente begeren velen dit ook vooral in moeilijkheden en bizondere situaties. Door gebrek aan de rechte kijk op iemand kan zulk een echte ontmoeting onmogelijk worden en voor al-tijd mislukken.
Zullen wij, als ambtsdragers, de ander werkelijk kunnen helpen dan dienen wij hem te kennen om naar zijn ware behoefte zulk een mens bij te staan, te bestraffen, te onderwijzen of te bemoedigen.
Dit is geen vlotte bezigheid, waarbij wij onszelf het brevet uitreiken dat wij dit wel in de vingers hebben. Het blijft een zoe-kende bezigheid, waarbij wij onze afhan-kelijkheid van de Here God bewust zijn en waarin wij alleen biddend kunnen bezig zijn.
Voor mij ligt het boekje van Dr. J. H. Bavinck, „Jezus als zielzorger”, waaruit ik zoeven een regel citeerde. Op de band daarvan is de arbeid van de zielzorg in beeld benaderd. Twee handen tasten voor-zichtig naar een hart. Dat is het. Maar wat kan hier ook een leed veroorzaakt worden wanneer daarbij niet gerekend wordt met de gesteldheid van dat hart.
Waarvoor ook bizonder mensenkennis nood-zakelijk geacht moet worden, is in de uit-oefening van het kerkelijk opzicht en de tucht, die in het verlengde daarvan kan liggen.
Juist het bizonder karakter van de kerke-lijke tucht eist dat haar uitoefening gepaard gaat met kennis van de mens op wie ze toe-gepast moet worden. Het gaat ten diepste immers om het behoud van deze mens.
In het gewone leven zegt men, „veel weten doet veel begrijpen”. Dat zal ook betracht moeten worden in gevallen van tucht. Hier is mensenkennis onmisbaar om een billijk oordeel te kunnen vellen over bepaalde gevallen.
3. Onze mensenkennis betrekkelijk
Hoewel mogelijk en nodig blijft onze kennis van een mens altijd betrekkelijk. Van deze betrekkelijkheid worden wij overtuigd, wan-neer wij onze poging om de mens met wie wij ambtelijk in aanraking komen te kennen zien tegen de achtergrond van de kennis van de mens, zoals God de Here deze bezit. Hij heeft kennis van elke mens in de diepste zin van dat woord.
Het O.Testament wijst daar veelvuldig op dat de Here niet alleen weet heeft van het bestaan van een mens maar ook van het hoe zijn van de mens in het algemeen en van elk in het bizonder.
Ik herinner aan enkele uitspraken: De mens ziet aan wat voor ogen is maar de Here ziet het hart aan.
Ik de Here, zegt Hij, doorgrondt het hart en toets de nieren. (Met de nieren wordt aangewezen het diepste gevoel van de mens) Elders weer lezen we: „Zijn blikken door-vorsen de mensen”
Op grond van Zijn alwetende en onfeil-bare mensenkennis beoordeelt de Here de mensen: „Dit volk eert mij met de lippen maar hun hart is verre van mij.” Deze enke-le woorden uit de Schrift kunnen met vele vermeerderd worden. Telkens blijkt dan dat de Here de mensen — inzonderheid het volk dat Hem dient — kent, toetst en be-oordeelt en daarnaar handelt. Zo is de Herder Israels, Wiens spreken over de mensen ontdekkend, bestraffend en terechtwijzend is. Merkwaardig in het O.T. is dat telkens door de vromen een beroep op deze volmaakte kennis van God de Here gedaan wordt.
Ik geef twee voorbeelden, al zijn er meer: Eerst Ps. 26 : 2 „Toets mij Here en beproef mij, keur mijn nieren en mijn hart”
Hetzelfde in Ps. 139. Deze psalm zet in met de belijdenis: Gij doorgrondt en kent mij. Zie vrs. 1-6.
En in het slot — vrs. 23 — Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten enz.
Ver boven de zelfkennis en het gekend of niet gekend worden en miskend zijn door anderen staat het doorgrond worden door de Here.
Gelukkig blijft dan ook voor de mens, die zijn zelfkennis niet vertrouwt en die door anderen niet verstaan wordt, of niet goed verstaan het beroep open op de onfeilbare kennis des Heren.
Dit is een rijke toevlucht in een soms pijnlijk conflict.
Scherp komt ook de goddelijke mensenken-nis uit in de omgang van onze Here Jezus Christus met mensen tijdens zijn omwande-ling op deze aarde.
Hoewel dit niet de hoofdzaak is in het werk van de Zaligmaker onder de mensen mogen we toch deze trek in zijn arbeid niet voor-bijzien.
In Ev. V. Joh. 2 : 24, 25 wordt met nadruk over de onfeilbare mensenkennis van Jezus Christus gesproken: „Maar Jezus zelf ver-trouwde zichzelf hun niet toe, omdat Hij hen allen kende en omdat het voor Hem niet nodig was dat iemand van de mens getuigde want Hij wist zelf wat in de mens was.”
Hoe heeft de Heiland zijn apostelen geleid en gevormd en hen opgevangen in hun mis-vattingen en verkeerde manier van spreken en handelen.
Bizonder leerzaam voor ons, die zielzorg hebben te beoefenen, is om te lezen hoe Jezus Christus verschillende mensen, in zijn ontmoetingen met hen, bearbeid heeft.
Men denke b.v. aan de gesprekken met Ni-codemus, de Samaritaanse vrouw, Zacheus, de zondares aan zijn voeten, de Kanane-sche vrouw en vele, vele anderen.
Ik kan niet nalaten de tere en wijze woor-den hier door te geven, die Prof. Bavinck schreef in het reeds eerder genoemd werk, pag. 13.
„Ik zeg niet dat wij in de zielszorg, die wij over anderen hebben, Hem kunnen navolgen. Hij staat zo onzegbaar groot en heilig voor ons en naarmate wij Hem meer leren ken-nen klimt des te ernstiger de vraag in ons op: Here ga uit van mij, want ik ben een zondig mens. Maar ik geloof wel dit, dat rustige bezinning over wat Hij deed, en hoe Hij het deed, ons tot grote steun kan wezen, in de taak die wij te vervullen hebben. Zulk een bezinning maakt ons de ogen open voor wat wij fout gedaan hebben, ze leert ons iets te zien van het heilige, dat elke zielszorg moet kenmerken. En ze leert ons bidden om kracht tot Hem, die de opperste Herder en Leidsman onzer zielen is.”
In een volgend artikel nog enkele andere facetten van ons onderwerp.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1972
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1972
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's