Uittreden of aantreden?
Het diakenschap in een veranderde samenleving.
1. Reeds dikwijls werd de diaken na de oorlog geconfronteerd met een nieuwe aanpak van zijn ambt. Nog is het einde niet in zicht van, de veranderingen, waarvoor hij zich gesteld ziet.
Met een titel als „diakenschap in een veranderde samenleving” kun je heel wat kanten uit. We hebben steeds meer leren zien, dat diaken-zijn een hele kring van taken binnen het gezichtsveld brengt. Maar het is mijn bedoeling, op deze conferentie in het bijzonder met u te spreken over het maatschappelijk werk. Veel andere facetten van het diakenenwerk zijn bijzonder belangrijk, maar deze blijven vandaag wat op de achtergrond. Datgene, wat samenhangt met het maatschappelijk werk, zal genoeg van onze aandacht opeisen.
Velen van u zullen zich herinneren, dat op de conferentie van 1965 uitvoerig is gesproken over de Algemene Bijstandswet. Toen deze wet werd ingevoerd, kreeg menige diaken het moeilijk met te zien, wat zijn taak voortaan wel zou inhouden. Ik herinner mij, dat toen op die conferentie vooral gesproken is over het wettelijke recht, dat iemand als staatsburger toekomt, inclusief de mogelijkheden, in beroep te gaan tegen een bepaalde beslissing. En het werd de bedoeling, dat we ons als diakenen vooral zouden gaan werpen op die dingen in de gemeente, die je ,,de moeilijkheden achter de moeilijkheden” zou kunnen noemen. Bedoeld was de zgn. immateriële hulpverlening. We wezen elkaar op art. 2 van de A.B.W., dat luidt als volgt:
„Zo nodig — ter uitsluitende beoordeling van de ambtenaar — wordt aan de cliënt voorlichting verleend t.a.v. mogelijkheden van dienstverlening en wordt — dit ter uitsluitende beslissing van de cliënt — bemiddeling verleend tot het verkrijgen van dienstverlening door een kerkelijke of particuliere instelling of persoon, dan wel door de overheid”.
Met dit wetsartikel in de hand kwam dus op het kerkelijke initiatief de volle mogelijkheid te liggen, al die dingen ter hand te nemen, die niet direct financiële puzzles betekenden. We konden tegen elkaar zeggen, dat juist die achtergrondvragen nu meer op de voorgrond van de diaconale taak gezet konden worden, en dat we alle moeite moesten doen, juist op dit punt sterk diaconaal bezig te zijn.
Achteraf moet misschien wel gezegd worden, en dat viel ook van te voren wel enigszins te voorspellen, dat we ons soms al te theoretisch aan dit wetsartikel vastklampten. Immers, wanneer er zowel gemeentelijke instellingen van sociale dienstverlening bestaan als kerkelijk-particuliere, en de „cliënt” toch bij de gemeentelijke sociale dienst is, ligt het tamelijk voor de hand, dat in veel gevallen zo iemand niet bij het christelijke maatschappelijk werk terecht komt. Anders ligt het, wanneer een gemeen-telid met zijn moeilijkheden éérst bij de diaken terecht komt en deze met hem spreekt over de dingen, die nu verder nodig worden.
Nu, na enige jaren, zijn we aan de situatie tamelijk wel gewend geraakt. Het maatschappelijk werk is ingeburgerd. Met verschillende vormen zijn we vertrouwd geraakt, vooral het gezins- en bejaardenwerk. Maar ook in tal van andere gevallen waren we als diakenen soms blij, het christelijk maatschappelijk werk te kunnen inschakelen. We gaan ons vandaag verder bezighouden met een stuk doorgaande bezinning op het maatschappelijk werk, omdat juist op dit punt de ontwikkeling niet stilstaat. We doen dat, niet maar als belangstellende christenen, maar vooral als diakenen.
Wat ons diakenambt betreft, bedenken we, dat er in het ambt altijd twee brandpunten te vinden zijn: het presbyteriale en het diaconale. In de kerk leven we van wat het Nieuwe Testament ons leert. In de jonge christelijke kerk gingen al gauw die twee kernen zich kristalliseren: het onderwijs geven en het verzorgen.
Maar dit mag niet betekenen, dat deze twee aspecten worden tot tegenstellingen: de ouderling zal steeds iets hebben van het verzorgen; de diaken zal rnet zonder het woord kunnen. Ook in het christen-leven zelf, ook in het ambt der gelovigen, zijn er twee brandpunten te vinden: woord en daad; soms komt het ene op de voorgrond, soms het andere, maar ze horen steeds bij elkaar.
Ons diaconaat nu vond in de gewijzigde omstandigheden een nieuwe stimulans in het maatschappelijk werk, dat vooral na de oorlog zijn vleugels uitsloeg en meer facetten dan vroeger kreeg. Gezegd kan wel worden, dat velen van ons toch wel blij waren, een nieuwe aanpak van hun werk te mogen meemaken.
2. Een van de vormen, waarin noden binnen de gemeente bestreden worden, werd het maatschappelijk werk. De recente ontwikkeling met betrekking tot de organisatie van dit werk stelt de diaken opnieuw voor vragen.
We vonden het maatschappelijk werk nodig èn moeilijk. We zagen wel in, dat het niet gemist kon worden, en ook, dat er een heel speciale benadering bij te pas kwam. Plaatselijk ontstonden stichtingen voor maatschappelijk werk, en de mensen, di-daar hun plaats gingen innemen namens onze kerken, waren de diakenen. De ontwikkeling was plaatselijk verschillend: in sommige grotere plaatsen kwam het tot een eigen chr. geref. stichting vanuit verschillende samenwerkende diaconieën per stad of streek. Maar dat lukte slechts op weinig plaatsen. Meer kansen bood een samenwerking van verschillende kerken, en in de regel werd dat een samenwerking met de gereformeerde kerk. Andere samenwerking werd niet zo best uitvoerbaar: de hervormde kerk had van de aanvang af haar eigen sociaal werk, steeds sterk kerkelijk gestempeld en gekleurd; de gereformeerden (vrijgemaakt) en de gereformeerde gemeente deden of niet zo veel of deden liever niet mee. De samenwerking met de gereformeerde kerk voldeed in de regel vrij gosd. Er kwam een landelijk bezinnings- en uitvoeringsorgaan in de Stichting voor Gereformeerde Sociale Arbeid, de „G.S.A.” met haar bureau in Utrecht. Ook provinciaal kwamen er organen als provinciale stichtingen voor gereformeerd maatschappelijk werk, als de Ds. Th. Dellemanstich-ting, de Dr. de Moorstichting enz. In deze gereformeerde stichtingen hadden onze kerken mede zitting. Wat de Geref. kerken betreft, deze hebben een speciaal synodaal deputaatschap voor contact tussen de kerken en de G.S.A.; wat onze kerken betreft, wordt de participatie landelijk geregeld doordat deputaten voor algemene diako-nale en maatschappelijke aangelegenheden, „ADMA-deputaten”, zich voor de kerken in de raad en het bestuur van de G.S.A. laten vertegenwoordigen. In de provinciale stichtingen zit dikwijls een vertegenwoordiger in opdracht van de classis of van meer dan één classis in het betrokken gebied.
We zagen, dat het maatschappelijk werk, voor wat betreft „de gereformeerde bijdrage daaraan”, aanvankelijk werd opgezet vanuit het ambtelijk diaconaat. De vragen omtrent de organisatie luidden al spoedig zo: moet het diaconaat in het maatschappelijk werk als zodanig optreden, m.a.w. moet het eigenlijk kerkelijk, of dan eventueel interkerkelijk maatschappelijk werk zijn, of is het mee helpen in bestuur en uitvoering ervan eigenlijk een taak voor het ambt der gelovigen? M.a.w. moeten we spreken niet van kerkelijk maar van christelijk maatschappelijk werk? Meer en meer werd gekozen voor het laatste, en ik meen dat dat ook juist is.
Houdt u wel voor ogen, dat dit betekent, dat ook het maatschappelijk werk een zaak is, die een christelijke organisatie vraagt! Zoals christenen zich organiseerden in de school, in de politiek, in de vakbeweging, zo ook in het maatschappelijk werk. Doch juist op dit punt komt er nu verandering. Dat er in de organisatie wijziging komt, heeft enkele oorzaken:
1. de beroepskrachten gingen meer en meer hun werk zien als een vak. Een dokter hoeft ook niet perse christen te zijn om toch een goede arts te kunnen zijn. Een maatschappelijk werker moet in de eerste plaats deskundig wezen. Evenals de arts heeft ook hij zijn beroepsgeheim. Hij moet zijn werk goed doen. In geval van geestelijke moeilijkheden kan hij zijn „cliënt” verwijzen naar de dominee of de pastoor.
2. Velen, die zitting hadden in een plaatselijke of regionale stichting, gingen meer en meer een soort verwijdering gevoelen tussen hen als bestuur en de werkers. Dezen spraken zulk een taal, dat het voor een gewone diaken soms moeilijk te volgen was. De diakenen-bestuursleden waren natuurlijk mensen, die zich als niet-vakbekwamen niet konden verplaatsen in de deskundigheid van de werkers.
3. Het werk zelf nam bijzonder toe. Situaties en verbindingslijnen, waar vroeger weinig of geen aandacht aan geschonken werd, kregen speciale belangstelling. Eerder was er een maatschappelijk werker voor velerlei soort werk, maar dit veelsoortige werk vroeg a.h.w. om specialisatie. Voor een speciale moeilijkheid moet naar een gespecialiseerde werker verwezen kunnen worden.
4. De opleidingen, de sociale academies, gingen meer en meer een eigen leven leiden. Opgezet met gedachten vanuit de angel-saksische wereld, is het, meen ik, steeds een moeilijkheid geweest, van het begin af, het maatschappelijk werk te funderen vanuit het evangelie. Binnen de G.S.A. heeft men zich verschillende keren in het verleden over de grondvragen gebogen, maar lang niet alles werd duidelijk. Bindingen tussenj de opleidingen en de christelijke bezinning heeft, meen ik, steeds te wensen overgelaten. In de loop der jaren werd dit er niet gunstiger op.
5. De specialisatie van het maatschappelijk werk betekende ook, dat alles hoe langer hoe meer geld ging kosten. Omdat de overheid het maatschappelijk werk als een belangrijke zaak zag in de samenleving, leeft het maatschappelijk werk eigenlijk financieel bij de gratie van het subsidiebeleid, en naarmate het werk meer omvattend werd, ging het de overheid steeds meer geld kosten.
Al deze punten leidden ertoe, dat steeds meer het woord „schaalvergroting” opdook in het maatschappelijk werk. Nu behoeft natuurlijk niet alles, wat hierboven is opgesomd, verontrustend genoemd te worden uit christelijk oogpunt. Er moet efficiënt gewerkt kunnen worden. Maar met dit alles werd ten eerste vanuit de beroepskrachten, en ten tweede vanuit het „achterland” steeds meer de vraag gesteld naar het christelijke in het maatschappelijk werk. Als we, ook in wat de laatste tijd gepubliceerd wordt binnen de G.S.A. en het gereformeerd diaconaal werk, nagaan hoe er gedacht wordt, blijkt, dat men zegt: vroeger was nummer één de levensbeschouwing en nummer twee de doelmatigheid; nu neigen we naar: nummer één de doelmatigheid en nummer twee de levensbeschouwing.
Dat er van „schaalvergroting” gesproken werd, was dus om de specialisatie beter tot haar recht te doen komen, en om te voorkomen, dat er dubbel werk gedaan wordt en onnodig geld wordt uitgegeven. Nu is er, gegeven deze situatie, gesproken over een regionale schaalvergroting, d.w.z., enkele gereformeerde of protestants-christelijke stichtingen sluiten zich aanéén en vormen voortaan één grotere christelijke instelling voor een groter gebied met verschillende specialisaties voor maatschappelijk werk.
Maar in de praktijk gebeurt dit meestal niet:
a. de beroepskrachten zijn er niet voor; het schijnt veel tegen te hebben, een groot ge bied te moeten bestrijken;
b. men krijgt velen in het achterland, m.n. de meeste gereformeerden, er niet in mee. Daarom betekent de schaalvergroting in de regel of een inter-confessionele stichting, dus inclusief hervormden en rooms-katho lieken, of het algeheel opgaan van alle plaatselijk of regionaal maatschappelijk werk in een algemene stichting voor sociale dienstverlening.
En waar in de regel het onze diakenen zijn, die voor hun kerk mede zitting hebben in een bestaande stichting, komt de vraag op: wat nu, en hoe nu verder? Moeten we als kerk uittreden? Hoe beoordeel je heel deze ontwikkeling? Is er voor ons als kerken nog wel plaats in deze ontwikkelingen? Dit brengt mij bij punt 3.
3. Gezien moet worden, dat de ontwikkelingen ten aanzien van de zg. schaalvergroting niet op zichzelf staan, maar mee opgenomen zijn in een geheel van gedachten en strevingen, dat van onze kerkleden de uiterste waakzaamheid vraagt.
Vanuit Den Haag (ministerie van C.R.M.) wordt dit alles nu sterk gestimuleerd. Zoals u begrijpt, om financiële redenen, maar waarschijnlijk ook, al valt dit slecht aan te tonen, ideologisch. Over de gedachten, die op de achtergrond van de hele ontwikkeling staan, zo aanstonds meer.
Toen de situatie zo stond, werd vanuit het ADMA-deputaatschap het initiatief genomen tot een gesprek over de te verwachten ontwikkelingen met mejuffrouw J. van Leeuwen, lid van de Tweede Kamer. Via de G.S.A, werd dit gesprek gearrangeerd, en het was aanvankelijk de bedoeling, dat er ook vanuit het gereformeerde diaconale deputaatschap („ADA”-deputaten) aan deel genomen zou worden. Dat laatste is echter niet gebeurd; wel werd er namens het G.S.A.-bureau aan deelgenomen.
Als gevolg van dit gesprek heeft mejuffrouw Van Leeuwen bij de begroting van C.R.M. in de Tweede Kamer gerichte vragen gesteld over de schaalvergrotings-plannen. Het stemde tot tevredenheid, dat de staatssecretaris, die de vragen beantwoordde, verzekerde, dat het uitdrukkelijk niet in de bedoeling van het ministerie lag, „barrières op te werpen op de weg van het particulier initiatief”. Door bemiddeling van mejuffrouw Van Leeuwen waren we in de gelegenheid, zoveel exemplaren van het verslag van de discussies te ontvangen als we nodig hadden, en we waren als ADMA-deputaten heel gelukkig, deze stukken aan de kerkeraden te kunnen toezenden.
Maar ondanks dit alles blijkt wel, dat men hier in de praktijk niet zo veel aan heeft. Het veelgeprezen particulier initiatief zal zich dan immers ook dienovereenkomstig moeten opstellen, en als dat niet gebeurt, heeft men aan de mooiste toezeggingen niets. Als „het achterland”, i.c. het gereformeerde volksdeel, zich zo niet opstelt, helpt er niets meer aan. Binnen de G.S.A. houdt men zich aan de binnen dat achterland levende opvattingen, ook al zijn er wel pogingen gedaan om vanuit de G.S.A. dat achterland positief te beinvloeden.
De praktijk zal dus, en onze mensen in de diverse stichtingen merken dat reeds volop, wel worden, dat meer en meer hetzij interconfessionele, hetzij algemene stichtingen worden gevormd en dat men; staat voor de keus: of meedoen, of helemaal buiten spel staan.
De G.S.A. zelf is volop bezig, zich te bezinnen over de ontstane situatie. Wanneer we een beetje in staat zijn, ons een weg te banen door de vele papieren en diverse gedachtengangen, blijkt, dat de gedachten als volgt gaan:
a. tot nog toe ging de bezigheid en de bezinning over de sociale dienstverlening. Volgens de gebruikte terminologie heet dat nu de zgn. eerste hoofdfunctie van het maatschappelijk werk. Deze wordt nu omschreven als „bevordering van een goede, deskundige uitvoering van de maatschappelijke dienstverlening”. En het is deze sociale dienstverlening, die voortaan apart gezet wordt in de zgn. algemene stichtingen. De gedachte is dus, dat dit werk louter vak-werk is, dat op deskundige wijze verricht moet worden, en waarvoor een specifiek christelijke inbreng een vraagpunt mag heten.
b. de aandacht gaat nu verschuiven naar de zgn. samenlevingsopbouw, en de welzijnszorg. Dit wordt danj genoemd de tweede hoofdfunctie van het bezinningswerk in de G.S.A., en deze tweede hoofdfunctie wordt omschreven als: „activering en inschakeling van de eigen groepering zowel bij de uitvoering van de dienstverlening als bij de opbouw van een op het welzijn van de burger afgestemde samenleving”.
Bij dit tweede punt komt nu de voornaamste taak van de G.S.A. te liggen. En in verband hiermede is binnen de G.S.A., vooral bij monde van de voorzitter, de vraag gerezen, of de stichtingsvorm van de G.S.A. nog wel de meest geschikte werkvorm is, en of het niet aan te bevelen zou zijn, voortaan een vereniging te gaan vormen, die juist gericht is op de bevordering van deze samenlevingsopbouw.
Men zal dan wel enkele vragen moeten gaan stellen:
— wat is eigenlijk welzijn? Vooropgezet dat we al een antwoord hebben op de vraag: wat is eigenlijk de samenleving? Wat bedoelen we er eigenlijk mee? Wat is hier je levensovertuiging? Uit welke gedachten en motieven gaan we hier denken?
— wat is eigenlijk de plaats van de kerk hier, wat is haar taak, wat is de taak van de plaatselijke kerken?
— wat moet je in dit verband met je vertegenwoordiging? Ik bedoel dan niet in de eerste plaats je vertegenwoordiging in de plaatselijke stichtingen, want dat wordt immers een andere zaak, maar provinciaal als classis? En landelijk, als ADMA-deputa-ten, in de G.S.A.? Namens de kerken? Met welke opdracht?
— welke bijdrage moet er dan van ons verwacht worden?
En bij al deze vragen komt de dieper liggende vraag: liggen hier soms ondergrondse verbindingen? Daar gaan we verder over nadenken.
4. Gevraagd moet worden, welke rol nieuwere theologische opvattingen) over oecumene, Koninkrijk Gods en diaconaat in het geheel van deze maatschappelijke ontwikkelingen spelen.
Als we het over het achterland hebben, dan zijn hier bedoeld de gereformeerde en de christelijke gereformeerde kerkleden. Zowel degenen die over de zaken] nadenken en meespreken, als de kerkleden, die het allemaal — en terecht — nogal moeilijk vinden. Nu vindt er een gestage beïnvloeding plaats, en misschien moet men zeggen: evenals er op plaatselijk niveau een beïnvloeding is vanuit de beroepskrachten, zo ook verder vanuit bureaukrachten ten opzichte van de plaatselijke diaconieën.
Zo is er eind vorig jaar door het Algemeen Diaconaal Bureau van de Geref. kerken een nota geproduceerd over Diaconaat en Interkerkelijke samenwerking. Deze nota is ook aan ons deputaatschap ter bestudering aanbevolen. Bij de interkerkelijke samenwerking moet men natuurlijk ook wel denken aan de samenwerking die er bestaat tussen de deputaatschappen van verschillende kerkgemeenschappen, dus ook de verhouding ADA-ADMA-deputaten, maar veel meer nog aan de samenwerking die aan de gang is tussen de Hervormde en de Gereformeerde kerken. Er zijn diaconale projecten, die door hervormden en gereformeerden samen worden gedaan. De vraag komt nu op: kan het wezen, dat er diaconaal meer wordt gedaan dan er overigens officieel-kerkelijk wel uit de bus komt? In het bedoelde stuk wordt de vraag gesteld, of het diaconaat gebruikt mag worden als een middel om de nagestreefde oecumene naderbij te brengen. Het merkwaardige is, dat in de nota gezegd wordt, dat dat niet mag, maar dat men, na lezing van het stuk, het gevoel heeft, dat het inmiddels toch is gedaan.
Binnen de G.S.A. vraagt men zich af, of de samenwerkingsorganen-nieuwe stijl (zie boven bij punt 3) soms moeten gaan fungeren als een bureau voor gemeentetoerusting. Zal de gemeente-toerusting meer en meer de richting uit gaan van het denken over en meewerken aan de samenlevingsopbouw? En zal het gemeente-zijn zich met name hierin moeten gaan waar maken in de moderne tijd?
Er zijn namelijk stromingen, die het hele optreden van de kerk onder de noemer „diaconaat” willen brengen. Met allerlei andere dingen van het kerk-zijn kan men niet te best meer uit de weg. Andere dingen zijn dan b.v. geloof, opstanding, eeuwigheid, God, gericht, vergeving, zonde, genade. Die zijn goed voor „inwendig gebruik” en wel voor diegenen, die er uit hoofde van hun opvoeding en milieu nog behoefte aan gevoelen. Deze categorie mensen sterft langzamerhand uit. Naar buiten kan men er niet meer mee werken. Daarom, zal de kerk nog iets betekenen in de moderne tijd, dan zal ze dat moeten doen met haar diaconaat, en eigenlijk is dat ook de dienst, de diakonia, van de kerk. In tegenwoordige termen is de kerk verder alleen dan dienend, als ze maatschappij-kritiserend optreedt. Dat is de enige manier om zich waar te maken.
Daar hoort dan vaak bij, dat datgene, wat vasthoudt aan Schrift en belijdenis, per se conservatief heet, dus onvruchtbaar, dus zinloos. Er komt een simpele, versimpelende filosofie, die zegt: rechts = ouder-wets-christelijk = het kapitaal beschermend = berustend in de maatschappelijke toestanden = sociaal onbewogen; links = progressief-christelijk = de zijde van de verdrukten kiezend = zich kritisch opstellend t.o.v. de structuren = sociaal voelend. Men kan dit vaak aantreffen, en ieder die aan de bijbel vasthoudt kan om dié reden gedoodverfd worden als iemand die geen sociaal besef heeft! U zoudt eens moeten opletten, hoe vaak dit oneerlijke schema u van allerlei kanten wordt opgedrongen. Oecumene, interkerkelijke samenwerking, is dan niet het bij elkaar brengen van verschillende kerkelijke groepen, neen, dat is een verlaten standpunt; het is eigenlijk een geheel gericht zijn op de wereld en het „welzijn” daarvan. Want dat welzijn moet dan immers ontdaan worden van alle „metafysische” begrippen, van alles wat ligt aan-de-andere-kant-van-ons begrip. Over band met God moet in dit verband in het geheel niet gesproken worden. En dus zou dat welzijn wel eens een volkomen geseculariseerde inhoud kunnen hebben.
De term „koninkrijk Gods” krijgt ook een inhoud, die met Gods beloften in de opgestane Christus niet veel meer weet aan te vangen. Christen zijn, dat wordt met behulp van „christelijke inspiratie”, ontleend aan de gestalte van Christus, die ook Zichzelf niet zocht, die weerloos wilde zijn, die de maatschappij kritiseerde enz., zoveel mogelijk gaan sleutelen aan de samenleving, totdat ze hopelijk, eventueel met Gods belofte, op een zo hoog niveau gebracht wordt, dat het leven er goed wordt. Van onder op moet er met koevoeten omhoog gewerkt worden. Het Nieuwe Testament laat geheel andere verbanden zien.
Het zou onbillijk zijn, te zeggen, dat deze dingen op dit ogenblik gemeengoed zijn. Wel is het zaak, op de tendens acht te geven en zich te realiseren, welke kanten er mogelijk zijn en waar we op moeten letten.
5. Onze diaconieën komen te staan voor de vraag, of, en zo ja, op welke wijze in de toekomst participatie van de zijde der kerk in het maatschappelijk werk geboden en wenselijk is. Het zal zaak zijn., zich niet te laten beinvloeden noch zich bang te laten maken door zich voltrekkende verschuivingen.
Terugkerend naar het maatschappelijk werk, ziet u, dat de participatie nu om twee dingen zal gaan:
1. de algemene stichtingen. Men kan in dit verband verschillend oordelen. Men kan uittreden. M.i. zal men dat als kerk inderdaad moeten doen. In deze stichtingen heeft de kerk als zodanig geen taak, zo ze die eerder al gehad heeft. Vaker is onder orns verdedigd, dat de kerk, het maatschappelijk werk mee organiserende, dat eigenlijk plaatsvervangend deed totdat ze het, in een stadium van groter mondigheid, kon overdragen aan de christenen zelf, in het ambt der gelovigen.. Op dit ogenblik komt de noodzaak tot die mondigheid echter op een tijdstip, dat het moeilijker schijnt te zijn dan ooit. Maar, ondanks dat, vind ik, dat de kerk in haar ambtelijk optreden, in de stichtingen geen plaats moet innemen. Uittreden dus! Maar, tegelijk, vind ik, dat we, in de tegenwoordige omstandigheden, als individuele christenen, moeten áántreden! Veelal zal dat, zoals het zich nu laat aanzien, zonder al te veel moeite, mogelijk zijn. Er kan ook een zodanige constellatie zijn, dat een christen geen verantwoordelijkheid kan mee dragen.
Dat zal verschillend bekeken moeten worden. Onder deze omstandigheden zou ik ook zeggen: geen kerkelijke deelname als zodanig, dan ook geen financiële binding van de kerk aan de stichting.
Er lijkt weinig alternatief te zijn. Deelnemen legt een grote verantwoordelijkheid op de betrokken broeder of zuster. Er zijn hopelijk ook christelijke werkers en dezen zullen zeker behoefte hebben, op iemand in het bestuur terug te kunnen vallen.
2. het meedenken over de samenleving van vandaag, de zgn. tweede hoofdfunctie. Het bestuur van de G.S.A. maakt verschil tussen opbouw van de gemeente als geloofsgemeenschap en samenlevingsopbouw. Als de G.S.A. stelt, dat er christenen zijn, die een taak gezien hebben t a.v. de samenleving en die zich daartoe organiseren, dan geloof ik inderdaad, dat daar een belangrijke taak ligt. We moeten ons realiseren, dat dat een heel breed overleg zal zijn, o.a. met jeugdwerk, sportzaken, kinderbescherming, reclassering, vakbeweging en misschien nog meer. In het samenwerkingsorgaan-nieuwe stijl zullen niet alleen besturen en werkers, „de producenten”, een plaats hebben, maar ook degenen wie de zorg betreft, wat men tegenwoordig wel „de consumenten” noemt! De G.S.A.-nieuwe stijl wil wel service verlenen aan de kerkelijke ambten voor wat betreft werkzaamheden ten behoeve van gemeente-opbouw.
Ik zou ervan willen zeggen: laat u niet inkapselen in de gereformeerde problematiek! Ze zitten met de nieuwere theologie! Die komt er helemaal bij te pas. Laat u ook niet opschepen met het onbillijke schema, dat ik hierboven noemde! Het is niet nodig, ons als chr. geref. kerken op sleeptouw te laten nemen. Misschien kunnen we nog wel onze bijdrage leveren en daar moeten we, dacht ik, ook toe bereid zijn. In dat opzicht zie ik ook nog een taak, onze participatie als kerken in de landelijke G.S.A. te handhaven, al kunnen we niet zeggen hoe de toekomst er uit gaat zien.
Daarom behoeven we ons ook niet bang te laten maken. We hebben alle bijbelse beloften achter ons in Christus!
6. Vervuld van de liefde van Christus en luisterend naar zijn gebod zal het gemeen-tcdiaconaat met nieuw elan beoefend en gestimuleerd mogen worden, ook voor wat de maatschappelijke vragen betreft.
Nu zullen onze diakenen ook de mensen moetery zijn, die wat kijk hebben op de samenlevingsvragen van vandaag. Dat betekent niet, dat ze vakmensen moeten zijn. Het betekent wel, dat ze in de eerste plaats een kijk vanuit het Nieuwe Testament moeten hebben op de liefde en het gebod van Christus en de plaats van de christen in de wereld. En het betekent ook, dat hij nuchter moet zijn en bij allerlei verschijnselen zijn christelijke overlegging moet laten werken.
Zo ooit, dan zullen we nu leven uit en van Christus’ werk. Het is pas Pasen geweest. Hij heeft alle macht in de hemel en op de aarde. Alles, wat er in de tijd tussen Pasen en zijn wederkomst gebeurt, en gebeuren moet, zullen we bezien vanuit de in
Hem in principe gerealiseerde overwinning. Tegenover het van-onder-op, dat we straks signaleerden, zullen we stellen het van-boven-af in Christus. Dat eist wel een heel nieuwe kijk op kerk en wereld, die moeilijk verkoopbaar is, maar die u voor uzelf (en zo mogelijk voor anderen) wel zult moeten hebben. U zult daar niet buiten kunnen.
Wat het maatschappelijk werk betreft: natuurlijk is de maatschappelijk werker geen pastor. Hij kan in bepaalde gevallen natuurlijk naar de dominee verwijzen. Maar hij kan en mag zijn geloof niet opzij zetten. Een zin als „In de praktijk blijkt dat signaleren van er-achter-liggende problemen primair een kwestie van vakbekwaamheid is” is op zijn minst onvolledig. Er is tot op vandaag een discussie over gaande in „Konvooi”, het blad van de G.S.A. Een zin als „Het maatschappelijk werk is erop gericht, de mens of groep te helpen bij hun functioneren in de samenleving” roept in het licht van alles wat hierboven gezegd is kritiek op. We kunnen ons natuurlijk afvragen, of we, straks in een later stadium gekomen, misschien alles weer „gewoon” zullen gaan vinden. Dat neemt niet weg, dat we op het ogenblik geroepen zijn om ons te bezinnen op de situatie, waarin we staan.
De diaken zal met geloof en hoop en liefde zijn ambt vervullen, naar binnen en naar buiten. Christus vraagt, dacht ik, niet alleen maar of Hij straks aan het eind der tijden nog geloof zal vinden, maar ook, of we vandaag de uitdaging, gesteld door modern-christelijke ideologieën, aan kunnen. Zal Hij ook vandaag geloof vinden op de aarde?
Ik zou niet de weg uit willen, dat we ons zo veel mogelijk overal maar van moeten terugtrekken en de bezinning en de uitvoering maar aan anderen moeten overlaten. In dat stadium leven we op het ogenblik niet. Ik zou de oude doperse mijding niet in nieuwe omstandigheden willen binnenhalen, ook niet, als ik de seculariserende tenden-zen een groot gevaar vind. Ook in dit opzicht moet u zich geen dilemma laten opdringen, tenzij u het werk onmogelijk gemaakt zou worden.
We denken nog een keer terug aan de twee brandpunten: getuigen en dienen. Mogen beide intensief beoefend worden, geleid vanuit Christus’ toekomst en gehoorzaam. Daarom toch óók vol vreugde en toewijding in het heden. En dus: aantreden.
Uit de beantwoording van de vragen valt, dacht ik, het volgende te zeggen:
a. het christelijke van het maatschappelijk werk. Daarbij moet bedacht worden, dat christelijk maatschappelijk werk niet is: „gewoon” maatschappelijk werk plus nog iets, nl. het christelijke. Evenmin als een christen is: een gewoon mens plus nog iets. Ja, dat wil men wel. De schoolstrijd ging erover. Je mag wel hebben een open bare school plus nog iets, nl. bijbelon- derwijs. Misschien moeten we een nieuwe schoolstrijd gaan voeren. Een christen is niet: een gewoon mens plus nog iets. Vanuit het N.T. moet je zeggen: een christen is een vernieuwd mens. Een merkwaardig mens, want hij is zowel dood als levend. Hij is dood, nl. voor de zonde; hij is le vend, nl. voor God in Christus. Dat be paalt zijn hele leven en zijn houding in de maatschappij en waar dan ook. Een maat schappelijk werker is dan ook niet klaar met te zeggen: ik help je met de gewone dingen en voor de rest ga je maar naar je dominee. Ook is zijn taak niet om extra vroom te doen.
Maar zijn optreden zal geheel beheerst worden door zijn innerlijke levensinstelling. Het gaat om mensen. Daarom is heel de mensbeschouwing in het maatschappelijk werk zo belangrijk.
b. Er is ingegaan op de taak, die de G.S.A. ziet in de samenlevingsopbouw. Het is inderdaad nog niet te zeggen, waar dit toe gaat leiden. Er staat al wel veel op papier, maar van de grond komen is nog wat anders. Zal het moeite kosten, de om schakeling te „verkopen” in de kerken? Ik weet dat niet.
We kunnen deze conferentie gebruiken en de publikatie van het gesprokene, om in, de kerken, misschien ook met het oog op de komende synode, iets duidelijk te maken van. wat er aan de hand is. Ook iets duidelijk maken van de vragen, waarmee ADMA-deputaten op het ogenblik te maken hebben, en van de achtergronden, van waaruit ze de vragen onder ogen wensen te zien. Het zou fijn zijn, als we als kerken in staat waren, om wat positief bij te dragen.
c. Er werden wel mogelijkheden gezien bij verschillende vormen van maatschappelijk werk om die iri een algemene stichting te brengen. Maar b.v. het gezinswerk en het bejaardenwerk?
Ligt hier toch niet een stuk echt diaconaal werk?
Misschien zou men er over kunnen denken, of in een bepaald opzicht, buiten subsidie om dus, een kerk of enige kerken niet overnieuw een beperkt maatschappelijk werk zouden kunnen opzetten voor de genoemde gebieden. We moeten wel weten wat we doen. Het zou waarschijnlijk veel offers kosten, en het is ook de vraag, of een diaconie, die die offers van de gemeente vraagt, op veel medewerking kan rekenen, omdat gezinshulp elders goedkoper zou zijn. We zouden dan eigenlijk betere en meer voldoende gezinshulp moeten kunnen geven!
d. Toegelicht is nog, dat met te zeggen: uittreden als kerk en aantreden als chris ten, bedoeld is, dat het leven niet verker- kelijkt moet worden. Er bestaat geen en thousiasme over de gesignaleerde ontwikke ling, wel een opdracht in de huidige situatie.
e. Gesuggereerd werd, dat ADMA-deputa ten in het Diaconaal Handboek ook een bladzijde geven, waarin „vakjargon” van het maatschappelijk werk vertaald wordt.
f. Moet een gemeentelid, dat tot diaken be noemd wordt, maar niet ontheffing vragen wegens gebrek aan vakkennis? Neen. De diaken staat in een unieke situatie. Hij hoeft geen vakman te zijn. Wel moet abso luut gevraagd worden, dat hij christen is, d.w.z. dat hij voor zichzelf weet heeft van het nieuwe in Christus. Anders kan hij geen diaken zijn. Anders is hij ook geen christen. Do meeste behoefte hebben we aan waarlijk vernieuwde mensen. Als hij daaraan nuchterheid paart, hoeft hij nooit bang te zijn. Wel is er natuurlijk behoefte aan voorlichting en de bereidheid, er wat aan te doen. Daar hebben dan ADMA-deputaten enz. een taak bij.
g. Gesproken is verder ook over de opleiding van de maatschappelijk werkers. In verband met een opmerking in het referaat is gevraagd, of het niet mogelijk is, te komen tot een eigen opleiding. In de beantwoording is erop gewezen, dat dit op zeer veel moeilijkheden zal stuiten. Wel is er, binnen ADMA-deputaten, al eens gedacht over de mogelijkheid van begeleiding van afgestudeerden ot studerenden aan de sociale academies, met de bedoeling, kijk te geven op de bijbelse mensbeschouwing als beeld Gods en op de Nieuwtestamentische benadering van het aardse leven in de „tussentijd”. Bij zulk een begeleiding zou een samenwerking gezocht kunnen worden tussen die kerkengroepen, die de noodzaak ertoe gezamenlijk zien. Er is in de toekomst te denken aan overleg hierover met mensen uit kringen van de geref. kerken (vrijgemaakt), de geref. bonders en de geref. gemeenten, wanneer uiteindelijk blijken zou, dat binnen de bestaande overlegorganen geen bevredigende oplossing in zicht is. We kunnen niet zeggen, dat onzerzijds hierover al concrete plannen bestaan.
Er zit misschien iets aantrekkelijks in deze gedachte van begeleiding, al is er één groot bezwaar bij: je krijgt dan allicht de gedachte toch weer terug, die ik in het verloop van deze dag afwees: een christen, is een gewoon mens plus nog iets. Christelijk maatschappelijk werk is gewoon maatschappelijk werk plus nog iets. Evenals bij de christelijke school enz. moet gezegd worden: de bijbelse zienswijze moet de gehele opleiding doortrekken. Het allerbeste zou zijn, aan de bron te kunnen werken. Maar, mocht dat niet kunnen, dan is een half ei beter dan een lege dop.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 1971
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's