Problemen in verband met de ondertekening van de belijdenis
I
Eind oktober 1969 vond er in de vergade-ring van de generale synode van de Gere-formeerde Kerken in Nederland een be-langrijke discussie plaats over de functie van en de binding aan de belijdenis.
Hoe kwam dit onderwerp daar aan de orde?
Enkele jaren geleden bleek dr. B. J. Brouwer te ’s-Gravenhage, tot ouderling ge-kozen, moeite te hebben met het onder-tekeningsformulier voor ambtsdragers, om-dat daarin volledige instemming met de be-lijdenis wordt gevraagd. Hij had bedenkin-gen tegen bepaalde passages in de Dordtse Leerregels. Kon hij de belijdenis nu wel zonder enig voorbehoud ondertekenen?
Dr. Brouwer aanvaardde het ambt wel, maar hij meende zijn bezwaren te moeten handhaven. Hij heeft ze op schrift gesteld en via zijn kerkeraad kwamen ze in 1965 op de tafel van de generale synode.
In dit gravamen wordt ernstige kritiek ge-maakt op art. 6 en| 15 en Verwerping der dwalingen, art. 8 van het eerste hoofdstuk van de Leerregels. Ook wordt de vraag ge-steld, wat het betuigen van instemming met eeuwenoude belijdenisgeschriften precies in-houdt Men zet geen handtekening onder een stuk, terizij men het met de strekking en de inhoud volledig eens is en men van oordeel is, dat de fonnuleriiig en de argu-mei^tatie aan redelijke eisen voldoen.
Theologen van naam, zoals de hoogleraren dr. G. C. Berkouwer en dr. A. D. R. Pol-man, deelden de bezwaren van dr. B. J. Brouwer. Berkouwer bracht het eerst enigs-zins voorzichtig onder woorden, maar Pol-man sprak zeer vrijmoedig.
Deze hoogleraren dienden zelf echter geen bezwaarschrift in. In een artikel over „Vragen rondom de belijdenis” in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift (1963) verklaarde Berkouwer zich nader. Hij wilde onderscheid maken tusseri het direct uit de Schrift opkomend getuigenis en de conclusie die er in de Dordtse Leerregels in 1, 6 uit getrokken wordt, tussen het grondmotief van de Leerregels — de onverdiende verkiezing, de soevereiniteit der genade — en het causale kader waarin dat grondmotief gevat is.
Men zou geneigd kunnen zijn om „bij het ontstaan van spanningen en incongruenlies” maar één uitweg mogelijk te achten, zegt Berkouwer Dat is dan de weg van het grtvamen met al de daaraan verbonden problemen. Er lis echter ook een andere mogelijkheid die hij niet minder eerlijk noemt: „dat men de belijdenis leert verstaan (zichzelf en anderen) in haar menselijk en gebrekkig karakter en daarin zoekt te verstaan, wat de eigenlijke leer der kerk is”. De zm had duidelijker kunnen zijn, maar wij kunnen er wel uit afleiden, dat Berkouwer niet alles wat de belijdenis zegt als leer van de kerk wil beschouwen.
Deze kritische instelling tegenover formulermgen en uitspraken van de kerk veroorzaakte onrust in de Gereformeerde Kerken. De vraag rees, of dit standpunt niet in strijd is met de confessioneile trouw.
Prof. dr. K. Dijk sprak van koerswijzigingen die zich hoe langer hoe meer openjbaren, van veranderingen die ten nauwste betrekking hebben op de confessie van ons geloof en die naar zijn overtuiging moesten leiden tot de indiening van enkele diepgaande gravamina.
Het scherpst is er gereageerd door dr. M. J. Arntzen (De crisis in de Gereformeerde Kerken, 1965). Hij noemt de situatie in de Gereformeerde Kerken kritiek, omdat hij de meest cen|trale waarheden van het gereformeerd belijden ziet aangetast. De kerkelijke vergaderingen mogen niet werke-loos toezien, als plechtig afgelegde belof-ten van trouw openlijk geschonden worden. Dr. Arntzen schrijft op alarmerende toon over nieuwere opvattingen ten aanz-en van het gezag van de Heilige Schrift, het gezag van de belijdenisgeschnften en de leer van de uitverkiezing en de tweeërlei bestemming van de mens.
Met grote nadruk wijst hij op de betekenis van het ondertekeningsformulier. Men heeft bij ambtsaanvaarding beloofd een gevoelen, dat afwijkt van de leer die in de belijdenisgeschriften vervat is, noch openlijk noch in het geheim te zullen uiteenzetten. Er zijn er die van de strenge binding aan de belijdenis af willen en zich er eigenlijk al van ontslager^ achten. Amtzen spreekt van trouwbreuk tegenover de kerk van Christus.
II.
Met Dijk, Arntzen en anderen ben ik van mening, dat de bezwaren tegen de Dordtse Leerregels maar niet een bepaald kader betreffen. Ze hebben betrelddng op de leer van de kerk zelf. Het staat vast, dat in dit belijdenisgesohrift de dubbele predestinatie word geleerd. Niet alleen de verkiezing, maar ook de verwerping behoort tot Gods besluit. Er is sprake van een verklaring van „deze rechtzinnige leer van de verkiezing en verwerping.”.
Wanneer ambtsdragers daar betzwaar tegen hebben, zijn zij verplicht een gravamen in te dienen en de kerk erover te laten oordelen.
Of men dan geen onderscheid mag maken tussen inhoud en vorm, tussen de bedoeling en de bewoordingen van de belijdenis? Moeten wij om trouw te zijn aan de confessie aannemen, dat Paulus de schrijver van de brief aan de Hebreeën is, omdat de Ned. Geloofsbelijdenis dat in art. 4 zegt? Mogen wij geen aanmerkingen maken op antwoord 41 van de Heideilbergse Catechismus, omdat er meer van de begrafenis van Christus te zeggen is? Moeten wij elk Schriftwoord dat in de Dordtse Leerregels wordt aangehaald, op precies dezelfde wijze verstaan als het 350 jaar geleden verstaan werd?
Het is niet moeilijk om deze vragen te beantwoorden. Wij moeten niet te formalistisch omgaan met de confessie. Geeni wettische opvatting van de binding aan de belijdenis! De tekst van de belijdenisgeschrif- ten is niet van een notariële akte of van een wetsartikel. Wij mogen de belijdenisgeschriften ook niet verabsoluteren, want zij zijn en blijven menselijke geschriften, niet heilig zoals de Heilige Sohrift en niet volmaakt zoals het Woord van God.
Wij lezen in art. 4 van de confessie, dat Hebreeën een canoniek boek van de Bijbel is, want daar gaat het in dit verband om. De onderscheiding tussen grondmotief en kader is echter een andere dan die tussen inhoud en vorm. Berkouwer wil tot het „causule kader” relcenen wat in feite tot de inhoud van de belijdenis behoort. Dat komt neer op een reductie van de verbindende kracht van het belijdenisgeschrift. Bovendien krijgt de interpretatie vrij spel. Beikouwer schrijft zelf, dat het gevaar van subjectieve willekeur niet denlcbeeldig is. Met betrekking tot verschillende leerstukken die in discussie zijn, zouden theologen kunnen zeggen, dat zij zich aan het grondmotief houdenj. Maar kan de fcerk daar genoegen mee nemen?
De veelbesproken opvatting van Kuitert over de christelijke waarheid en haar doorgeefgestalte, de zaak en het „verpaldcings-materiaal” is met die van Beikouwer verwant. Wij weten hoeveir Kuitert gaat!
III.
Wij keien terug naar het bezwaarschrift van dr. B. J. Brouwer. De oommissie die de behandeling ervan moest voorbereiden, deelde zijn bezwaren, althans voor een groot deel. Zij zegt in haar rapport o m.: „En inderdaad geven de door hem geciteerde passages de indruk als zou ook de verwerping tot Gods eeuwig besluit dienen te worden herleid, hetgeen deze passages in strijd brengt met de schriftuurlijke grondlijn aangaande de heilswil Gods”.
Dit is m.i. een zeer voorbarige uitspraak. Maar mede hierop berust het voorstel van de commissie.
De weg die gewezen wordt, is die van Berkouwer. Men is gebonden aan datgene wat de belijdenis bedoelt te belijden. Men is gebonden aan de bijbelse belijdenis van Gods soevereine verldezing en Zijn volstrekte prioriteit in het werk der genade, zoals die in de Dordtse Leerregels overal naar voren komen, maar niet aan een niet aan de Bijbel ontleenld denkschema, waardoor bepaalde formuleringen zijin gekleurd. In conoreto betekent dat voor dr. Brouwer, dat hij niet gebonden is aan bepaalde — ook naar het oordeel der commissie minder gelukkige of minder juiste — formuleringen in de Dbrdtse Leerregels, maar wel aan dat wat de wezenlijke inhoud der Dordtse Leerregels uitmaakt.
Wanneer een besluit was genomen in de geest van dit voorstel, zou daarmee de binding aan de belijdenis zijn gereduceerd en verzwakt.
In de discussie ter synode werd er echter op gewezen, dat het een vreemde zaak is om de mogelijkheid te stellen, dat de be-lijdenis niet bedoelt te belijden wat in de belijdenis staat. Krijgen wij op die manier niet een belijdenis in de belijdenis? Komen wij langs die weg niet in de buurt van een aanvaarding van de belijdenis „in geest en hoofdzaak”?
Kan men het artikel van de kerkenorde waarin van „voilledige instemming” met de belijdenis gesproken wordt, en het ondertekeningsformulier wel handhaven, wanneer men aan de binding aan de belijdenis een zo ruime uitleg geeft?
Er zijn door de generale synode deputaten benoemd met de opdracht de door dr. Brouwer aan de orde gestelde vraagstukken nader te bestuderen.
IV.
De Lwpstie van de interpretatie van de Doidise Leerregels moet nog aan de orde komen, maar het rapport oveor de functie van en de binding aan de belijdenis is in oktober 1969 behandeld.
De deputaten meenden, dat de ondersheiding tussen fundamentele en niet-fundamentele artikelen van toepassiing is op de Drie formulieren van enigheid. Op bepaalde punten zou men de ibinding aan de belijdenis niet aan de ambtsdragers moeten opleggen).
Dit deputaatsohap wilde dat er nog tijdens de zittingen van de synode een nieuw onderteilcetningsformulier zou worden opgesteld, dat o.a. als elementen zou moeten bevatten: a. de erkenning van de Heilige Schrift, het Woord Gods, als de gezaghebbende openbaring van het evangelie Gods in Jezus Christus en aldus als de enige regel en richtsnoer voor geloof en leven; en b. de aanvaarding van de drie katholieke symbolen en van de drie formulieren van enigheid naar hun zakelijke inhoud en hun intentie, waardoor aan de ene kant de continuïteit in het belijden gehandhaafd en tegelijk aan de andere kant aan de actualiteit daarvan in eigentijdse vorm ruimte gegetven wordt.
Het verschil met het in de Gereformeerde Kerken geldenjde ondertekeningsformulier is duidelijk. Aanvaarden naar zakelijke inhoud en intentie is wat anders dan van harte aannemen en geloven, dat de leer die in de Drie formulieren van enigheid vervat is, in alles met Gods Woord overeenkomt.
De commissie van rapport stelde nog een verandering voor: naar hun rechtstreeks op dat evangelie betrokken inhoud en bedoeling. In de ene formulering zit iets meer speling dan in de andere, maar het gaat in beide gevallen om een binding aan de kern van de belijdenis.
In de synode bleken de meningen verdeeld te zijn. Er was met meer factoren te rekenen dan alleen met het rapport van de deputaten ad hoc. Er waren verscheidene ingekomen stuliken waarin een duidelijke uitspraak gevraagd werd over aard en strekking van het ondertekeningsformulier. Daarbij wachtten tientallen bezwaarschriften op behandeling waarin uitdrukking werd gegeven aan verontrusting over afwijkingen van de belijdenis.
Bij een soort „hearing” van de verontrusten had ds. E. J. Oomkes over de trouw aan de belijdenis gesproken.
Hij zei o.m.: Ieder die meeleeft met wat er in onze kerken geibeurt, weet hoe het wat betreft de ondertekening van het formulier voor ambtsdragers gesteld is. Een chaos, één stuk onwaarachtigheid, de kerk onwaardig. Velen zetten hun handtekening daaronder of hebben die eronder gezet, zonder dat men zich daaraan houdt. Denkt u maar aan wat in zondag 3 en 4 beleden wordt aangaande Adam en Eva, de zondeval en in zondag 7 aangaande de vraag of alle mensen behouden worden. Deze situatie, waarin van trouwbreuk aan het gegeven! woord gesproken moet worden, is voor ons onverdraaglijk en onduldbaar.
Hij deed een beroep op de synode om uit te spreken, dat de binding aan de belijdenisgeschriften onverzwakt geldt en geëffectueerd moet worden. „Zeker zal dit moeten geschieden op onbekrompen wijze. In een levedde kerk zal er altijd ruimte moeten zijn voor verschil van mening en inzicht. Maar binnen het raam van de belijdenis”. Sommige synodeleden waren wel onder de indruk van deze woorden. Moest men één dag na de ontmoeting met de verontrusten besluiten het ondertekeningsformulier te wijzigen en te verruimen? Anderen zagen in een nieuw belijden een uitweg uit de moeilijkheden.
Prof. dr. C. Augustijn, die juist een „cahier voor de gemeente” had gepubliceerd over het onderwerp „Kerk en belijdenis” relativeerde de zaak heel sterk. Het was voor hem de vraag, of de belijdenisgeschriften nog wel functioneren als uitdrukking van het gemeenschappelijk geloof. Hij schreef: „Het lijkt mij het beste om duidelijk te zeggen dat de drie formulieren van enigheid hun tijd gehad hebben”. Hij wil geen belijdeniskerk, maar een belijdende kerk, een kerk die zich openstelt voor de vragen van deze tijd. Dan zijn de beantwoordingen van een ondertekeningsformulier in wezen niet belangrijk.
De generale synode nam tenslotte een be-sluit waar allen zich in konden vinden.
Mede gelet op de discussie herinnerde zij eraan, dat de Drie formulieren van enig-heid als akkoord van kerkelijke gemeenschap uiteraard bindend gezag hebben.
Zij verklaarde dat bedenjcingen tegen een wijze van inkleding of tegen de betoogtrant van de Drie formulieren van enigheid geen beizwaar behoeven te zijn om toch volledige instemming met de belijde-nis te betuigen.
Verder benoemde zij een deputaatsohap, dat rapporteren moet over factoren die in de weg staan aan het vragen van volledige instemming, over de tekst van de ondertekeningsformulieren en over de mogelijkheid om tot een nieuwe belijdenis te komen cp een voor onze tijd duidelijke wijze en in een voor onze tijd duidelijke taal.
De generale synode sprak ook nog haar verwachting uit, dat alle ambtsdragers zich in het licht van het genomen besluit zouden gedragen naar hetgeen bepaald is in de ondertekeningsformulieren.
V
Met dit synodebesluit is geen enkel probleem opgelost. Prof. dr. C. van der Woude is dankbaar voor het besluit, maar zegt toch ook (Ouderlingenblad, nov. 1969, blz. 47): ,.Allerlei vrageq zijn open gebleven, en zullen zich in de komende jaren zeker weer presenteren. Met het oog hierop gaan onze kerken geen gemaldelijke tijd tegemoet”.
Gezien het besluit van 31 okt. 1969 kan men zeggen, dat de generale synode van de Gereformeerde Kerken de belijdenis wilde handhaven Maar welke uitspraak zal hierop volgen?
Het lijkt erop, dat de groep die een minder strakke band aan de belijdenis wil en meer voelt voor de hervormde dan voor de klassiek-gereformeierde visie, meer voor een be-lijden „in gemeenschap met de belijdenis der vaderen” dan voor het betuigen van instemming met de belijdenis der kerk, aan de winnende hand is. Er is een groeiend relativisme ten aanzien van de kerkelijke leer en een vervreemding van de religie der belijdenis.
Zal men de hand blijven houden aan de ondertekening van de belijdenisgeschriften? Wat voor betekenis is aan die ondertekening toe te kennen? Wie weerlegt de aanklacht van ds. Oomkes, dat het één stuk onwaarachtigheid is?
Berkouwer zegt in zijn artikel van 1963: „Een van de belangrijkste vragen, die de kerk in de loop der eeuwen telltens weer bezighoudt, is die naar de waarheid, de geldigheid en de betekenis van haar belijden”. Dat is voor geen tegenspraak vatbaar.
Juist daarom is er niet alleenl bij de verontrusten in de Gereformeerde Kerken zelf, maar ook bij vele reformatorische christenen in Nederland en in het buitenland grote zorg vanwege de ontwikkeling die in deze kerken de laatste jaren aan de gang is.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1970
Ambtelijk Contact | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1970
Ambtelijk Contact | 12 Pagina's