Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 3 : 1—12. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 3 : 1—12. (Slot.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johannes predikte en doopte te Bethabara aan de overzijde der Jordaan. Allen, die naar Jerusalem wilden, en dat waren er dag aan dag vele honderden, werden te Bethabara over de Jordaan gezet. Bethabara beteekent: plaats, waar men over de rivier komt. Als er nu gezegd wordt, dat Johannes in de woestijn predikte, zoo hebben wij bij dit woord niet altijd te denken aan eene plaats, waar geene menschen wonen of komen. In Jos. 15: 61 lezen wij : „In de woestijn: Beth-araba, Middin, en Sechacha, en Nibsan, en de Zoutstad, en Engedi: zes steden en hare dorpen". Woestijn heet dikwijls slechts, wat geene stad met muren is.
Maken wij de toepassing van de prediking van Johannes, zooals zij nog altijd in het Evangelie vernomen wordt. Waar bevindt gij u van nature, ook al zijt gij te midden van vele menschen? O, het is alles woestijn, uitwendig en inwendig, als men geenen vrede met God heeft, als men niet uit het werkverbond in het Verbond der genade overgegaan is. Als men niet door het geloof in Jesus Christus in het eeuwige leven overgegaan is, dan is er niets dan eene woestijn, niets dan de dood. Hoe waar is het dan: „Eene stem zegt: Roep. — Alle vleesch is gras, en al zijne goedertierenheid als eene bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af". Waarheen zoudt gij willen gaan? tot het Evangelie, om daar ruste te vinden voor uwe ziel; uit de woestijn, uit de banden des doods weg, weg uit de landstreek, waar hier een diepe stroom bruist en daar evenzeer? naar Jerusalem zoudt gij heen willen gaan, naar de stad Gods, welke daarboven is? Gij zoudt dus van de zonde weg willen en uit alle geweld des duivels tot de eeuwige genade van Christus willen gaan ? O, tusschen u en het Jerusalem, dat daarboven ligt, is eene rivier! Over deze rivier komt gij niet heen, evenmin als de kinderen Israëls er over konden komen, toen zij uit de woestijn het land der belofte binnentrokken, en de rivier vol was aan al hare oevers. (Jos. 3 : 1 5 .) Hoe* heet die rivier? Het is de dood, de dood, die u heden of morgen overvallen zal als een gewapend man; het is de toorn Gods. Eenmaal in het leven staan wij gewisselijk voor deze rivier, ter plaatse, waar men over deze rivier komt. Hoe komt gij er over? In de rivier staat een man, door God gezonden. Gij hoort de stem eens roependen; velen komen tot hem, laten zich door hem met het water der rivier overgieten en belijden hunne zonden. Wat zegt die stem tot u? B e k e e r t u! Wat beteekent dat ? Het is immers God de Heilige Geest, Die de prediker is; Johannes is slechts de stem. En dan waren het geene kinderen der Heidenen, die daar gedoopt werden, het waren Joden, zooals wij Christenen heeten; zij waren besneden, gelijk wij gedoopt zijn; zij aten het paasclilam, gelijk wij het brood des Heeren in het Avondmaal; zij kwamen bovendien in menigte in den tempel, in de synagoge, gelijk wij ter kerke komen; zij lazen de Schrift en hoorden ze uitleggen, gelijk ook wij ze hooren uitleggen; zij hoorden de Wet en de Profeten en vernamen veel van Koning Messias, zooals wij de prediking van Christus vernemen! En nochtans werd tot hen gezegd: „Bekeert u!'' Nu, wat helpt dat alles eenen mensch? „Zijt daders des Woords en niet alleen hoorders, uzelven met valsche overlegging bedriegende", roept Jakobus der Gemeente toe. Wat baat liet, een Jood te heeten, als niet hart, ooren en lippen besneden zijn? als men het slechts uitwendig, maar niet inwendig is ? Wat baat het, een Hebreër te heeten, als men niet uit den dood der zonden in het leven Gods overgegaan is ? Wat baat het, een Christen te heeten, als men niet door het geloof een lidmaat van Christus en alzoo Zijner zalving deelachtig is, als men niet den Naam van Christus belijdt, zich Hem niet tot eene levende offerande stelt en met een goed geweten tegen zonde, dood, duivel en wereld strijdt, als men niet God en Zijne eere boven alles en zijnen naaste als zichzelven liefheeft ? Wat baat het, een Christen te heeten, als niet het hart dooi' almachtige genade veranderd, als het niet verbroken is ? — Waar de Heere tot Zijn volk komt, dat Hem toebereid is, daar vindt Hij ook werkelijk zulk een volk: een volk, eens Zijn vijand, dat nu de wapenen voor Hem nederlegt en zich op genade en ongenade overgeeft, en in Hem gelooft, juist omdat het zonde heeft en Hij liet genadig is, want zonder dat zou het reddeloos verloren zijn. „Op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest en die voor Mijn Woord beeft." (Jes. 66 : 2.) „Bekeert u." Laat den vloed des doods en des toorns over u uitstorten. Belijdt evenals die doopelingen: Wij hebben den eeuwigen dood, den eeuwigen toorn verdiend. Veroordeelt ganschelijk al wat aan u is. Blijft niet langer voor dit water staan, stort u er in. Belijdt uwe zouden, uwe kwade gedachten, die gij ten aanzien van God koestert, uwe lichtvaardige gedachten over de Goddelijke dingen, uwe gierigheid, uwe eigenliefde, welke liever al het goede vertreedt, in plaats van los te laten, uwen hoogmoed, alsof gij met uw bestaan en doen iets zoudt waardig zijn. Verzwijgt voor Hem geene van uwe zonden, en zoekt niets meer clan genade, en ziet, of de vloed des doods en des toorns niet over u tot eenen vloed der genade wordt. Dat wil het zeggen, zich te bekeeren.
Waarom moeten wij ons bekeeren ? Wellicht omdat de duivel, omdat een verderfengel ons zoekt te verderven? Neen, geenszins, maar het K o n i n k r i j k der h e m e l e n is n a b i j gek o m e n . (Vers 2.)
Dat klinkt, als wanneer tot eenen knaap, die door eenen verleider er toe gebracht is, om het geld, dat zijn heer hem toevertrouwd heeft, te verduisteren, en het niet teruggeven kan, en die nu in angst verkeert, gezegd wordt: Ik ken een goed mensch, die u het verlorene dubbel wedergeeft, want hij helpt gaarne alle ongelukkigen en bedroefden; en als nu de knaap vraagt: „Waar is hij ?" dan wordt hem geantwoord : Hij is hier dicht in de nabijheid, zoek hem maar op, gjj zult hem spoedig vinden. Ja, hij zal u vinden; aan uwe roodgeweende oogen zal hij dra zien, dat gij ongelukkig zijt; hij zal tot u naderen en u vragen : „Wat is u? kind, waarom weent gij?" Zeg hem dan de volle waarheid, zoo zijt gij geholpen. — Daarom : „Bekeert u". Het Koninkrijk der hemelen heeft tot koning den Heere uit den hemel, Zijn Naam is Jesus, en de onderdanen van dit Koninkrijk zijn enkel begenadigden, die Hij begenadigd heeft. Waar Koning Jesus komt, daar komt Hij tot armen van geest, tot treurigen, tot hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid. Den armen is Hij goed en de ellendigen helpt Hij; Hij zoekt de kranken, niet de gezonden; Hij zoekt eenen verslagenen, ootmoedigen geest, die zich niet door een verootmoedigend of hard woord van Hem laat wegdrijven Koning Jesus zoekt slechts ongelukkigen, fel geplaagden, ter dood veroordeelden, om hen voor eeuwig te bevrijden, voor eeuwig gelukkig te maken onder Zijnen scepter der rechtmatigheid en hun recht te doen. Zoo is Zijn Rijk en Zijne regeering : eene waarachtige rust voor de ziel. een heerlijke vrede en eene wezenlijke vreugde; een Koninkrijk, waarin de onderdanen het goed hebben en voor altijd hunnen Koning in trouw en gehoorzaamheid hulde bewijzen, want zij kunnen en zullen het in eeuwigheid niet vergeten, uit welke ellende en slavernij, en voorts uit welken nood zij verlost zijn en nog dag aan dag verlost worden, en hoe vrij, hoe zeker, hoe veilig en voor eiken vijand welbewaard zij bij hunnen Koning zijn.
Komt dat Koninkrijk nog steeds nabjj? O zeker, vooreerst iederen Zondag, waar het Evangelie van het Koninkrijk Gods gepredikt wordt, voorts iederen dag en des nachts, als de menschen slapen, waar ook maar uit de diepte geroepen wordt: „Uw Koninkrijk zij gekomen".
Het ligt echter in den aard van dit Koninkrijk, dat het slechts de zoodanigen opneemt, die zich bekeeren. Want de zachtmoedige Koning Jesus, Die nederig van harte is, roept slechts diegenen tot Zich, die vermoeid en belast zijn; den nederigen geeft Hij genade, de trotsche en hoovaardige menschen echter wederstaat Hij. Indien gij dus niet ter aarde geworpen zijt door den vloek der wet, zoo kunt gij niet anders dan uw eigen koning zijn, u zelf willen regeeren, en kunt gij slechts van zulk eenen „koning Jesus" droomen, die u er borg voor staat, dat gij niet in de hel komt, al blijft gij ook in uwen onbekeerden toestand volharden. Wie zichzelven niet verloochent en zijn kruis niet dagelijks op zich neemt en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn, zegt de Heere. „Weet gij niet, dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven? Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geene lasteraars, geene roovers zullen het Koninkrijk Gods beërven." (1 Cor. 6 : 9 en 10.) Wie niet door zulke woorden ternedergeworpen is, terwijl hij toch schuldig staat aan de overtreding van alle geboden Gods, hoe zal hij tot Koning Jesus roepen: „Wees mij genadig, o God ; wasch mij, o almachtige Koning ; heilig mij door Uwen Geest; maak mij rechtvaardig door Uwen Jesus-Naam" ? Plet zijn woorden, die hunne kracht behouden, de woorden van onzen koning Jesus : „Tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien", al komt het hem ook nabij. Mocht dat toch menige jongeling bedenken, die in de bedwelming van den lust der wereld de oprecht gemeende woorden in den wind slaat: „Al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld". (1 Joh. 2 : 1 6 . ) Hoe zal die mensch vurig naar verlossing verlangen, die niet zucht onder den grafsteen van de grootte en den last zijner zonde en ellende en nu roept: Laat mijne ziel leven, en zij zal U loven!" ? (Ps. 119 : 175.).
De Parizeen en Sadduceën wilden den doop van Johannes niet, om daarin hun Farizeïsme en Sadduceïsme te laten verdrinken en dooden, om als van alles ontbloote en als in zichzelven doemschuldigen door Koning Jesus te worden opgenomen. Zij wilden den doop als eenen mantel, om daar onder hunne huichelarij, hunne geldgierigheid, hunne hoererij, hun berooven van de armen, de weduwen en weezen te verbergen. En hoevelen is het Christendom voor zulke booze stukken evenzeer een ruime mantel! Zulke lieden noemt de boetprediking: a d d e r e n g e b r o e d s e l s , want zij zijn het zaad der slang, die de verzenen van Koning Jesus vermorzelt.
Wij prediken, onderwijzen en leeren verder altijd nog van Koning Jesus, dat Hij ten gerichte komt. Daar wordt andermaal de vraag vernomen: „Wie zal den dag Zijner toekomst verdragen?" (Mal. 3 : 2.) Wij zullen voorzichtig wandelen, als wij bestendig den bijl voor oogen hebben, die ook nu nog aan den wortel der boomen gelegd wordt en dag aan dag zoo menigen boom velt. Het gaat om de vrucht, of de vrucht eene vrucht der bekeering waardig is. De ware vrucht groeit aan den boom van het waarachtig berouw over de zonden, in verbrijzeling, in verbreking des harten, in eenen beangstigden, God vreezenden, de wet rechtvaardigenden. ootmoedigen geest. Deze boom ziet er in des menschen eigen oogen uit als een gekrookt riet. Maar het Lam toornt tegen al de overige boomen. Wij zullen voorzichtig wandelen, als wij Hem in gedachtenis houden, W i e n s wan in Z i j n e h a n d is, en Die nog dagelijks Z i j n e n d o r s c h v l o e r d o o r z u i v e r t . (Vers 12.).
De prediking der bekeering kent slechts een óf — óf: óf Jesus aanzien, — óf een eeuwig vuur. Die de tarwe verzamelt, is Jesus, — en Die verbrandt, is ook Jesus.
Wat is echter de tarwe, en wat is het kaf? Het kaf is stroo zonder meer; het heeft eenen tjjd lang de tarwe moeten dienen; het kaf achtte zich waardig, Jesus de schoenen na te dragen. Het kaf is als de trotsche Peninna, die rijk aan kinderen was, de „tegenpartijdige", die de kinderlooze Hanna bedroefde en haar tergde, omdat de Heere hare baarmoeder toegesloten had. (1 Sam. 1 : 6.) De tarwe nu hoort gaarne dit woord: „Zing vroolijk, gij onvruchtbare". (Jes 54 : 1.) Allerlei onweders gaan over haar henen. Daar ligt zij terneder met gebogen hoofd. Wat richt haar alleen op? De Zonne der gerechtigheid.
Het kaf had slechts leven in zich, zoolang het aan den halm op het veld de tarwe droeg, daarna is het dood, van sap en kracht beroofd, ongeschikt tot alle goed werk. Aan welk einde men het kaf ook aanvat, ligt het niet plat, zoo steekt het. De tarwe blijft leven, hoe veel en hoe hard het ook geslagen wordt. Zij laat zich roosten, laat zich breken, fijn malen; zij heeft de zoetigheid in zich, in haar blijft de liefde; zij is blijde, dat zij toebereid wordt tot een brood, dat het harte sterkt en den mensch verheugt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 3 : 1—12. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's