‘Soort zoekt soort!’
Ds. J. T. Doornenbal en de kerkjes
Ds. J.T. Doornenbal was enerzijds een man van ‘de grote kerk’, maar anderzijds preekte hij ook in kleine kerkjes, schuurtjes en lokalen en was hij nauw bevriend met niet-Hervormde voorgangers en schreef hij over hun leven.
In februari 1953 ging ds. J.T. Doornenbal (1909-1975) voor in een doordeweekse dienst in Putten, in een schoollokaal in de bossen van de buurtschap Schovenhorst, aan de weg naar Garderen. Het was winter en er waren niet zoveel mensen naar het lokaal gekomen. Toch had ds. Doornenbal het er die avond goed. ‘Altijd heb ik’, zo schreef hij in de Hervormde kerkbode voor de Nederlandse Hervormde Kerk in de classis Harderwijk (14 februari 1953), ‘een bijzondere voorkeur gehad voor de kleine groepjes op zulke avonden’. Wat deze avond nog bijzonderder voor hem maakte, was dat er bij hem, ‘terwijl ik achter de lessenaar stond’, een herinnering naar boven kwam uit zijn vroegste jeugd, toen zijn moeder hem naar een soortgelijke bijeenkomst had meegenomen.
‘Nog staat mij levendig de kamer voor de geest, met enkele mensen en een oude dominee met een lange jas, die stond te preken achter een lezenaartje. Misschien was hij niet oud in werkelijkheid, maar mij leek hij wel oud. Zijn naam was, geloof ik, ds. Potuit, en ik vermoed dat hij tot een van de Oud-Gereformeerde Kerkgroepen behoorde.’ De herinnering aan die avond met zijn moeder in dat lokaal, was al eens eerder in hem opgeborreld. In de oorlog, op 22 februari 1945, woonde ds. Doornenbal namelijk de begrafenis bij van Aaltje Nederveen, die gehuwd was geweest met W. van Doorn. Het was in haar huis geweest dat de dienst met ds. Potuyt (zoals zijn naam eigenlijk was) had plaatsgevonden. Ook oefenaar Johannes Vijverberg ging daar geregeld voor. Met deze preekbeurt en de herinnering die zij opriep, stuiten we op een typische kant van ds. Doornenbal. Hij was enerzijds een man van ‘de grote kerk’, maar anderzijds is hij ook altijd voorgegaan in kleine kerkjes, schuurtjes en lokalen, was hij nauw bevriend met niet-Hervormde voorgangers en schreef hij over het leven van oefenaars.
Afkomst
Het gezin waarin Doornenbal opgroeide, behoorde tot de Hervormde Kerk van Doorn, tot de confessionele gemeente van de St. Maartenskerk, al gingen Doornenbal en zijn moeder ook wel naar de kerk in het naburige Langbroek, waar ds. Wybe Zijlstra stond (van 1919 tot 1928). Nadat hij in Zeist het gymnasium had bezocht, studeerde hij theologie in Utrecht, was hij lid van de gereformeerde studentenvereniging ‘Voetius’, en werd hij hervormd predikant in Woubrugge, Kesteren en Oene. Hij noemde zich ‘een heel doodgewone dominee’ uit de Hervormde Kerk, die geen enkele sympathie voor Abraham Kuyper en de dolerende medemens kon opbrengen, maar wel een zeker hang had naar de Rooms-Katholieke Kerk. Op Hervormingsdag in het jaar 1968 vervulde ds. Doornenbal een preekbeurt in ’s-Grevelduin-Capelle, ‘een groot protestants dorp in het Roomse Noord-Brabant’. Omdat dat op zo’n avond van een predikant werd verwacht, had hij ‘de Roomsen er flink van langs gegeven’. Maar na afloop van de dienst voelde hij zich leeg en ellendig en zocht hij de toevlucht in een Franciscaner nonnenklooster, waar hij op zoek ging naar moeder-overste Dominica die hij had leren kennen tijdens een reis naar Rome die hij in oktober 1967 had gemaakt. ‘Voor mij was ze een vertegenwoordigster van de Kerk der eeuwen en herleefde in haar in deze late eeuw het beeld van de grote heiligen uit de oudheid, en ik hoopte dat zij die avond een woord van de hemel zou hebben, dat in staat zou blijken mijn ingezonken krachten te sterken om tot mijn eigen taak terug te kunnen keren’. De ontmoeting viel overigens tegen, omdat de moeder-overste niet in haar religieus gewaad was verschenen maar in ‘een truitje en rokje en vestje en met nylons, keurig en gedistingeerd, maar volkomen modern’, en daarmee was zij ‘uitgetreden tot de begane grond van het leven van de twintigste eeuw’.
Hoogkerkelijk?
Vanuit zijn, naar eigen zeggen, ‘hoogkerkelijk standpunt’, met zijn grote liefde voor de vaderlandse kerk en zijn katholiserende sympathie voor ‘de kerk achter de kerk’, kon ds. Doornenbal zich kritisch uitlaten over afgescheiden kerkjes en groepen, ook over de prediking die daar te beluisteren viel. Hij sprak over ‘clandestiene kerkjes en andere spelonkachtige noodgemeenten en andere pogingen meer tot kerkjespelen op eigen houtje’. Maar dat ze er waren, zag hij ‘als een vrucht op het oordeel dat rust op de kerk vanwege haar zonden’, en daarom durfde hij ze niet te veroordelen. Een oplossing waren ze zijns inziens niet. ‘Wie durft van bloei te spreken waar tegelijk het ganse lichaam bloedt?’ Hij had daarom vooral sympathie voor ‘eenvoudige vromen’ die uit liefde tot ‘de kerk der vaderen’ die kerk trouw bleven en volhielden, al zaten ze ’s zondags vaak onder een ‘levenloze bediening’. Maar, zo zouden we kunnen zeggen: ‘hoogkerkelijk’ was ds. Doornenbal vooral op zondag. Doordeweeks ging hij met vreugde voor in allerlei schuurtjes, lokalen en kerkjes. Na afloop van een preekbeurt in een schuurtje in de Tempel (bij Reeuwijk) schreef hij: ‘Mijn standpunt – als ik dat erop nahoud! – is zeer hoogkerkelijk en ik heb een toenemende hekel aan als maar afgescheidener en gereformeerder kerken en kerkjes. Toch heb ik van mijn vroege jeugd aan die kleine kruisgemeenten, die kleine, door de nood bijeengedreven kudden in de verstrooiing liefgehad, en ik voel mij nergens beter thuis dan daar. De entourage mag nog zo sober, het gebouwtje nog zo armoedig zijn, het zingen en het orgelspel nog zo uit de tijd en wat mij betreft mogen ze er de psalmen van Datheen zingen, maar dáár heeft altijd mijn hart gelegen en met het volk dat het daar zoekt, hoop ik te leven zolang ik nog ben.’
Wulfert Floor
Deze liefde tot de kleine ‘kudden in de verstrooiing’ heeft ds. Doornenbal vanuit zijn jeugd meegekregen. Het gezin waarin hij opgroeide was trouw Hervormd, maar zijn moeder (Tonia Doornenbal – de Greef, 1874-1937), ‘een vrome en statige vrouw’, nam hem als jongetje mee naar kleinere samenkomsten, zoals die bij Aaltje Nederveen. De ‘ds. Potuit’ die hij er hoorde preken, was ds. Adrianus Potuyt (of Potuijt, 1852-1919), voorganger van de vrije oudgereformeerde gemeente in Utrecht (Ambachtstraat). Aangezien deze voorganger op 1 december 1919 overleed, was ds. Doornenbal een jongetje van hooguit negen jaar oud toen zijn moeder hem naar deze samenkomst meenam.
In zijn geboortestreek was de herinnering aan oefenaar Wulfert Floor (1818-1876) nog levend. Het land van zijn jeugd was voor Doornenbal ‘het oude land van Wulfert Floor’. Wanneer ds. Doornenbal bij zijn vader thuis was, op boerderij Kerkengoed in Doorn, las hij hem geregeld een preek voor, bij voorkeur van Floor, de landbouwer die in Driebergen had gewoond, aan de Gooijerdijk, vlakbij Doornenbals ouderlijk huis. Als ze samen een preek van Floor hadden gelezen, lieten ze de gelezen woorden ‘tot ons in gaan’ en verwonderden ze zich ‘over de wijze waarop die ongeleerde prediker de dingen heeft mogen zeggen, zo eenvoudig en toch zo diep en geestelijk en rechtstreeks tot het hart’. Een foliant met handschriften van Floor was later in Doornenbals bezit. Hij gebruikte die voor de serie artikelen die hij in het Gereformeerd Weekblad van ds. I. Kievit aan Floor wijdde.
Als jongeman kerkte Doornenbal niet alleen in de hervormde kerken van Doorn en Langbroek maar ook in het oudgereformeerde kerkje aan de weg van Langbroek naar Cothen. Hij beluisterde er het ‘eerlijk en eenvoudig woord’ van ds. W.H. Blaak en de ‘levende verkondiging’ van ds. G.J. Zwoferink. Alhoewel die diensten erg lang konden duren, bleef hij er altijd naar toe gaan want het eenvoudige kerkvolk en ‘de zware en gevoelige ernst der prediking’ bleven hem onweerstaanbaar trekken.
Deze vormende ervaringen uit zijn jeugd en studententijd zetten zich in later jaren voort in vriendschappen met afgescheiden voorgangers en oefenaars. Als predikant van Kesteren (1939-1946) was hij niet alleen bevriend met ds. T. Dorresteijn van de Gereformeerde Gemeenten – met wie hij in de oorlog gemeenschappelijke diensten in de veilinghal belegde – maar ook met de reeds genoemde oefenaar Johannes Vijverberg (1875-1958), die in de oorlogsjaren in het naburige Rhenen stond (1926-1944). Kort voor Vijverbergs dood bezocht Doornenbal hem in het Diaconessenhuis in Utrecht, samen met de heer A. de Redelijkheid. ‘Hij was vol blijdschap en geloofsvertrouwen. De vreugde lag op zijn gezicht, en ’t waren goede ogenblikken aan dat ziekbed.’ Na Vijverbergs overlijden schreef ds. Doornenbal een ‘in memoriam’, waarin hij in herinnering riep dat Vijverberg en hij elkaar op een begrafenis hadden leren kennen, ‘en het is deze ontmoeting geweest die banden tussen ons gelegd heeft die niet verbroken zijn, ook niet in de jaren waarin we elkaar niet meer zagen’. Voor de kring waarvan Vijverberg deel uitmaakte, was Doornenbal ‘natuurlijk maar een onbekeerd mannetje uit de Grote Kerk’, maar de mensen waren vriendelijk, Vijverberg zelf ook. ‘Een beetje bang was ik vroeger wel voor hem. Hij was zo streng en zo stellig in zijn overtuigingen in die jaren en hij keek zo ernstig, met zijn machtige adelaarsgezicht en doordringende ogen. Hij droeg boerenkleren en een pet, en zo uiterlijk was ’t aan niets te zien dat hij een geestelijk ambt had. Maar er ging iets uit van zijn hele persoonlijkheid dat respect afdwong. In zijn gesprekken ging hij recht op de man af en hij spaarde geen mens als het ging over de eeuwige dingen. Toch kon hij ook zo echt aardig en hartelijk zijn en dan bestonden er voor hem ook geen kerkmuren. Zo is hij gebleven tot het einde’ (Hervormde Kerkbode van 23 augustus 1958).
Eensgeestes
Maar de diepste vriendschap verbond hem met de predikanten Dirk Rustige en G.J. Zwoferink. Dirk Rustige was sinds 1928 voorganger in een eigen, zelfstandige, vrije gemeente, eerst in Leerdam en daarna in Hierden (bij Harderwijk). Rustige overleed in de zomer van 1963 en Doornenbal en hij hebben elkaar slechts anderhalf jaar gekend. Maar zij bleken ‘zeer eensgeestes’. Doornenbal noemde Rustige de ‘meest wonderbaarlijke’ predikant die hij ooit had ontmoet (en hij had, voegde hij eraan toe, heel wat wonderbaarlijke dominees gekend). Hij wist dat Rustige geen al te beste naam had, dat hij een antinomiaan zou zijn en eigenlijk helemaal geen echte dominee, maar hij reageerde daar tamelijk laconiek op met een: ‘Afin, soort bij soort.’ Gelijk al bij de eerste ontmoeting, in de pastorie van Oene, ‘heeft hij mij doorzien en alles van mij begrepen. Hij heeft er mij niet om verworpen, maar er is een band tussen ons gelegd, hij heeft mij in zijn hart besloten, in zijn voorbidding betrokken.
Hij zei, dat hij mij allang “gekend” had, en vele malen met mij “gepraat” had, al hadden we elkaar nooit gezien.’ Veel spraken zij met elkaar over de gemeenschap der heiligen, ook met de heiligen die reeds ontslapen zijn. ‘Wij spraken in verband daarmee over de heiligen die in de hemel zijn voorgegaan, over de gemeenschap die de Kerk op aarde heeft met de triomferende gemeente hierboven, en over de blijvende betekenis van hun werk en voorbede: omdat hun werken met hen volgen – en wij bleken verrassend eensgezind’. In de laatste weken van Rustiges leven ging Doornenbal dagelijks naar hem toe. ‘De meest persoonlijke dingen, die hij (…) omtrent mijzelf gezegd heeft, over mijn leven, mijn taak en mijn toekomst, kan en mag ik niet meedelen, nu niet en nooit. Maar hij kende al mijn noden en de achtergronden ervan, zonder dat er ooit met een woord over gesproken was. Het laatste wat ik van hem hoorde, was: “Je zult nog veel moeten meemaken!”’
Met ds. Rustige heeft ds. Doornenbal dus veel gesproken over een teer thema, de gemeenschap der heiligen. Die gemeenschap werd niet alleen ervaren met nu levende medegelovigen, maar ook met de reeds ontslapen gelovigen en zelfs met de nog niet wedergeborenen. Behalve met ds. Rustige heeft ds. Doornenbal over dit onderwerp vooral gesproken met ds. Gerrit Jan Zwoferink (1909-1964), predikant bij de vrije oud-gereformeerde gemeente. Bij de begrafenis van ds. Zwoferink haalde ds. Doornenbal enkele ‘persoonlijke herinneringen’ op. Hij had voor het eerst over hem horen spreken op een begrafenis die door ds. Blaak was geleid. Blaak had daar verteld over een jonge man uit Rijssen die bekeerd was. Toen deze man korte tijd later in het kerkje in Langbroek voorging, besloot Doornenbal hem te gaan beluisteren. ‘En ik heb met wonderlijk genoegen mogen luisteren naar die levende verkondiging van Christus, Die hij voor mocht stellen in al Zijn dierbaarheid voor een arme en verloren zondaar, en nooit vergeet ik de blijdschap waarmee ik daarna naar huis ben teruggekeerd.’ Nadat het tot een persoonlijke ontmoeting was gekomen tijdens een treinreis, zagen ze elkaar vele jaren niet. Maar toen ds. Doornenbal hoorde dat ds. Zwoferink in het ziekenhuis in Zwolle was opgenomen ‘en sterven moest’, is hij hem gaan opzoeken, eerst in het ziekenhuis, daarna ook meerdere keren bij hem thuis in Kampen. Over de eerste ontmoeting tijdens Zwoferinks ziekte zei ds. Doornenbal:
‘Het is een bijzondere ontmoeting geweest! Hij kon zich alles nog precies herinneren van die eerste keer en van die eerste predikatie, en ik geloof dat hij echt blij was mij weer te zien. Ons gesprek kwam op een onderwerp dat ons beiden na aan het hart bleek te liggen, namelijk de gemeenschap met de heiligen voor de troon. Ik bedoel de gemeenschap die Gods kinderen beleven mogen, hier en nu reeds, met de triomferende Kerk in de hemel. Hij zei dat hij deze gemeenschap somtijds had mogen ervaren – ‘als ik mij niet vergis!’, zei hij erbij! – en hij sprak van de onuitsprekelijke vreugde, blijdschap en zaligheid die hij daarbij ondervonden had. Hij verklaarde dit uit Openbaringen 7, het gedeelte dat ook nu, in zijn rouwdienst, (Daarover sprak ds. E. du Marchie van Voorthuysen naar aanleiding van Openbaring 7:14b, B.J.S.) behandeld is, waarin de apostel op het eiland Patmos een blik mocht ontvangen op die ontelbare schare voor de troon van God en van het Lam, die daar zingen mocht het lied van vrije genade en van het eeuwig welbehagen.
Ik heb het voorrecht gehad hem daarna nog vele malen te zien, in het ziekenhuis in Zwolle, en hier in Kampen, en vooral in zijn eigen woning. Deze laatste maanden zijn voor u en voor mij en voor vele anderen een onvergetelijke tijd geweest, die wij niet graag hadden willen missen. Langer dan wij ons hadden voorgesteld, hebben wij hem mogen houden, en vele, vele malen is het goed geweest aan zijn ziekbed. Hij heeft veel moeten lijden, en wij hebben de langzame en zekere afbraak van zijn aardse tabernakel gezien. Het was smartelijk naar het lichaam. Maar zijn hart mocht leven!
Te midden van zijn lijden lag het vast voor hem, in het geloof, buiten hemzelf, in de deugden Gods, in het eeuwig welbehagen, waarin hij roemen mocht met hart en mond.
Zo hebben wij ook in deze laatste week de voortgaande afbraak gezien, en erin mogen meeleven van dag tot dag. Hij wilde graag, dat ik hem elke dag een ogenblik opzocht, en ik heb dat kunnen en mogen doen. En het contact is gebleven, ook toen hij niet meer spreken kon en reeds in het dal der schaduwen was ingegaan. Tot het laatste toe herkende hij ons, en wij zullen zijn glimlach niet vergeten.’
Kerkhistorische publicaties
Doornenbals liefde tot de kleine ‘kudden in de verstrooiing’ blijkt ook uit enkele series kerkhistorische artikelen die hij schreef. Die gingen namelijk niet alleen over theologen als Theodorus à Brakel en Alexander Comrie, maar ook over Wulfert Floor en ds. Jacob van Leeuwen Pzn. De artikelen over Wulfert Floor, later gebundeld in een boekje, vormen misschien wel de mooiste publicatie op het terrein van de kleine kerkgeschiedenis. De artikelen over Jacob van Leeuwen (1845-1913) hadden mede een persoonlijke achtergrond, omdat Van Leeuwen net als Floor in Doornenbals geboortestreek actief was geweest. Het oudgereformeerde kerkje in Langbroek was door het werk van Van Leeuwen tot stand gekomen. Doornenbal wist hiervan dankzij zijn contacten met de families Boeschoten en Pothoven. Met Adrianus Philippus Pothoven (een oom van de bekende Rijer Pothoven) bezocht Doornenbal in zijn jeugd de gezelschappen op de boerderij van Van Vulpen. Hij noemde hem later ‘een van de beste vrienden van mijn jeugd’, aan wie hij als aan weinig anderen goede herinneringen koesterde. Ook was Doornenbal bevriend met een dochter van deze Adrianus Pothoven, Gijsberta, die getrouwd was met Hendrik Antonie Boeschoten. Van dit echtpaar kreeg Doornenbal in april 1945 een schrijfdoos die nog van ds. Van Leeuwen was geweest. Adrianus Pothoven (in april 1955 in Doorn overleden) was jarenlang diaken en preeklezer in de gemeente van ds. Van Leeuwen aan de Zandhofsestraat in Utrecht. Hij schreef een boekje over de bekering en roeping van ds. Van Leeuwen, dat ook in een Engelse vertaling verscheen met een voorwoord van ds. C. Hegeman. Toen ds. Doornenbal in 1966 ds. Hegeman in de Verenigde Staten bezocht, kreeg hij van hem een exemplaar cadeau.
Toen ds. Doornenbal in 1947 en 1948 zijn artikelen over ds. Van Leeuwen schreef, kende hij de publicatie van Adrianus Pothoven natuurlijk al. Hij vulde dat aan met enkele gegevens die mensen die Van Leeuwen nog persoonlijk hadden gekend, hem deden toekomen. Hij schreef over Van Leeuwen omdat deze – alhoewel hij niet zo algemeen bekend was als andere predikers – toch een ‘zeer bepaald stempel op zijn hoorders had gedrukt. Menigeen van onze predikanten, vooral in Utrecht en omgeving, zal kennis hebben gemaakt met de geheel eigensoortige ligging van de leerlingen en volgelingen van ds. Van Leeuwen.’ Doornenbal wilde daarbij alle soberheid betrachten. ‘De nagedachtenis van een man wiens prediking zo geheel gericht was op de eer van God en waarin het schepsel alle eer en roem ontzegd wordt, wordt niet geëerd door beweeglijke woorden van menselijke lof noch door een al te uitvoerige beschrijving van zijn levenswerk.’ Toch moest zijn prediking – een ‘prediking van het eenzijdig Godswerk, uitgebracht tot een verloren zondaarsvolk’ – in herinnering blijven, en in ere ‘bij degenen die Sion in waarheid liefhebben’.
‘Soort zoekt soort’
In het leven van ds. Doornenbal hebben vele spanningen en fricties bestaan. Zij hebben hem ootmoedig gehouden en vormen ook de bron van zijn onvergelijkelijke gevoel voor humor. Er lag veel heimwee in zijn hart – opgeroepen door de levenslange herinnering aan een vroeg gestorven jeugdvriend, door de schoon-heid van de natuur, door het licht dat op winteravonden door de kerkramen naar buiten viel. Ook de liefde tot de Hervormde Kerk en tot al die afgescheiden groepjes waren misschien moeilijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Maar er was uiteindelijk iets dat die tegenstelling oversteeg, en dat was de liefde tot een bepaald soort mensen, de ‘underdogs’ en de ‘aardwurmen’, de kreupelen in het geloof. In 1965 ging ds. Doornenbal voor in een vrij kerkje in Goes. Hij was gewaarschuwd, omdat dat kerkje maar een raar clubje was. Hij ging toch, zoals hij zich ook niet had laten weerhouden om vriendschap met Dirk Rustige en de dichter Gerrit Achterberg te onderhouden. ‘Soort zoekt soort!’ Het was een mooie avond geworden, in het Doopsgezinde kerkgebouwtje, gevuld met ‘ronde Zeeuwen, eerbiedig, aandachtig in zingen en luisteren’.
‘Eens te meer’, zo schreef ds. Doornenbal in zijn verslag van de avond (Hervormde kerkbode, 9 september 1965), ‘weet ik nu, dat mijn eigen leven behoort bij de underdogs en aardwurmen. De zonnigen en gelukkigen, de sterken en geslaagden, de goeden en evenwichtigen, de kerkelijken en rechtzinnigen kunnen zichzelf wel redden. Maar de armen en gekneusden, de kreupelen en verminkten, die wegschuilen in de heggen en steggen, aller uitvaagsel en aller afschrapsel, al wat geestelijk en kerkelijk en maatschappelijk underdog is, dat heeft onze deernis nodig, en daarvoor zou ik mij ook het liefst met wat mij nog rest aan kracht en leven, willen inzetten. Er is nog overal een volk in nood en lijden, ook vlakbij. Ik eindig met het psalmvers, waarmee we die avond ook in Goes geëindigd zijn:
Wil dezen wreeden overgeven niet
De ziel Uwes tortelduifkens deemoedig;
Wil ook niet eeuwig vergeten, Heer, goedig,
Uw arm volk, ’t welk men nu troosteloos ziet.’
Aantekening: Er is op internet een preek van ds. Doornenbal over Openbaring 15:2-3a te beluisteren waarin de gesprekken met Rustige en Zwoferink over de gemeenschap der heiligen duidelijk doorklinken: http://www.prekensite.nl/preken-detail/2272.
Een van degenen die diepe indruk maakte op ds. Doornenbal was de oudgereformeerde dominee Willem Huibrecht Blaak (1871-1957). Doornenbal is ook – ‘als vreemdeling en bijwoner’ – op de begrafenis van deze predikant geweest en schreef erover.
Ik wil toch zo mogelijk nog iets zeggen over de begrafenis van ds. Blaak. Ik had de levensbeschrijving van zijn eigen hand meegenomen in de trein om haar onderweg nog eens door te lezen. Ze is geheel zoals hij zelf was, oprecht, eenvoudig, ongekunsteld, gaaf in alles. Hij beschrijft zichzelf erin zoals hij was, en hij weet er geen goeds van te zeggen. Maar dan ook wie God voor hem was en steeds geweest is, de bemoeienissen van Zijn liefde vanaf zijn bekering en roeping tot het leraarsambt, de diepe wegen waar het door is gegaan, de uitreddingen en blijken van Zijn gunst, keer op keer… Wat hij beschrijft is waar en draagt daarvan het getuigenis in zichzelf. En gedurende de begrafenis werd dit bevestigd… Er zijn aangename woorden gesproken en ik was blij erbij te kunnen zijn, en, al was ik maar een vreemdeling en bijwoner, toch kon ik er echt in meeleven, en ik was zelfs weer als vanouds gesticht onder het langzame en slepende zingen der psalmen, die naar de vorm verschrikkelijk zijn, maar diep en zuiver naar de inhoud.
En dit volk dat samen was om de geliefde leraar zijn laatste eer te bewijzen en zijn stof uit te dragen was het volk van mijn jeugd en helemaal los ben ik er nooit van gekomen. Ik zag er oude vrienden en bekenden die ik in geen jaren ontmoet heb en misschien nooit meer zal zien en ik was toch verblijd ze weer te ontmoeten.
De dode lag opgebaard in zijn ambtsgewaad, en het gelaat was zelfs nog krachtiger dan dertig jaar geleden toen hij vaak zo vermoeid en bleek kon zien. In die jaren was hij niet sterk van lichaam, maar hij is 86 jaar geworden na een leven en van veel zorg, strijd en arbeid. Een onafzienbare schare volgde in de rouwstoet op weg naar het kerkhof, een eenvoudig volk uit alle delen van het land, want overal had ds. Blaak zijn vrienden zitten... Gezongen werd nog Psalm 68 vers 2, waarvan ik alleen de voorlaatste regel kende in de oude rijm: ‘Die op de wolken vliegt en vaart…’ maar waarvan de verdere inhoud als in onze berijming gewaagt van het geluk van Gods volk en de eer des Heeren, in alles gepast bij het leven, het sterven en de begrafenis van deze mens die niets was in zichzelf maar alles wat hij was alleen was door de vrije genade die hij steeds mocht verheerlijken. En in wie vervuld zijn de woorden die mij die dag voor de geest kwamen: ‘De zachtmoedigen zullen vreugde op vreugde hebben en de ellendigen des volks zullen zich in God verblijden.’
Tot ‘het volk van mijn jeugd’ behoorden ook de gezelschappen die Doornenbal in zijn jeugd en als student bezocht. Hij koesterde herinneringen aan hofstede ‘De Rust’ bij Werkhoven, waar Maria Elisabeth Lagerwey-Achterberg woonde – ‘een moederlijke vrouw, het mild gelaat met de mystieke ogen tussen de witte muts boven het zwart gewaad, een moed er in Israël’. In haar jonge jaren was zij een vriendin van Wulfert Floor geweest, en later waren hoogleraren als M. van Rhijn (de Utrechtse kerkhistoricus) en G. Wisse (Driebergen/ Apeldoorn) vaak bij haar aan huis geweest.
Ook kwam hij iedere zaterdagavond om de veertien dagen bij Johannes (Hannes) van Vulpen (1872-1947) en zijn vrouw Geurtje Wolfswinkel (1876-1958) in Doorn, op de hoeve Groot Blankenstein aan de Sandenburgerlaan. Na het overlijden en de begrafenis van Geurtje schreef Doornenbal het volgende:
‘Met eerbied en dankbaarheid zie ik op haar leven terug. Zij was een degelijke, godvrezende vrouw. Zo was ze in haar goede jaren, en zo was ze in haar ouderdom. In mijn jeugd ben ik talloze malen in haar woning geweest, en ik zal de uren daar doorgebracht nooit vergeten. Elke zaterdagavond om de veertien dagen kwam ik er in de jaren van mijn studententijd. Er was daar een klein gezelschap van enkele vrouwen die samenkwamen om met elkaar te spreken over de dingen van Gods Koninkrijk en van het geestelijke leven. Geen van die allen leeft thans meer. Feitelijk hoorde ik er niet bij. Het waren alleen bejaarde en geoefende christenen, en ik kwam pas kijken. Maar mijn hart trok er heen en ik was er altijd welkom, al zei ik de hele avond geen drie woorden. Ik heb zelf reden om te denken dat ze graag hadden dat ik erbij was …
De sterkste herinneringen houd ik aan de winteravonden in de grote voorkamer. Rondom de hoge potkachel met platte pijp en plaat voor de voeten zaten de mannen in godvruchtig gesprek. De boer zelf en zijn beste vrienden. Hij was een man van zeer grote wijsheid en bijzondere gaven. Als hij gestudeerd had zou hij zeker professor geworden zijn. Maar hij was een echte boer, in hart en nieren, van de ouderwetse stempel, in zijn blauwe kiel en hoge zijden pet, kalm, bedaard, goedmoedig en nauwgezet op zijn werk. Tegelijk echter een man van een grote belezenheid. Hij kende de oude schrijvers en vooral de Schotse oudvaders Binning, Gray en Erskine, en van de Nederlanders Comrie, Van der Groe en Vermeer hadden zijn bijzondere voorliefde. Naar de kerk ging hij zelden, hij woonde ver van de gemeente waartoe hij behoorde, en ik heb hem er altijd van verdacht dat hij dat niet erg betreurde, want weinig hedendaagse dominees konden in zijn ogen genade vinden. Maar hij was een priester in zijn eigen huisgezin en daartoe had hij een beleid als weinig anderen. Met grote ernst en diepe bewogenheid sprak hij over de heilgeheimen van het leven des Geestes, elk woord weloverwogen en zakelijk. Maar soms, te midden van de ernstigste gesprekken kon hij uitvallen doen en verhalen vertellen waarmee hij zijn hoorders tranen deed lachen. Ik heb in mijn hele leven nooit zó gelachen als op de gezelschappen der vromen in mijn jeugd. Toch waren deze avonden altijd vol van geest en leven. Ik zal de woorden die daar gesproken werden nooit vergeten en met grote eerbied denk ik eraan terug, evenals aan al die vrome, vroeg gestorven vrienden.
En tijdens die gesprekken zat daar altijd de thans ontslapen huisvrouw op haar plaats aan de tafel.
Zelf sprak ze weinig, maar merkbaar ging geheel haar hart uit naar de dingen waar ’t om ging en met bewogenheid en heilbegerig verlangen zat ze toe te luisteren. Zij stond van verre en durfde zichzelf nooit iets toe te eigenen. Ze was echt een stille in den lande, bekommerd omtrent haar eigen toestand voor de eeuwigheid. Toch ook niet zonder gegronde hope. In diepten van innerlijke nood was haar de belofte geschonken: “Al waren uw zonden rood als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren ze rood als karmozijn, ze zullen worden als witte wol” [Jesaja 1:18], zoals ze mij eenmaal vertelde, na het sterven van haar man. Maar ze kon er niet in rusten en durfde zich niet toe-eigenen wat haar niet geschonken was. Zo bleef zij in levende bekommering, tegelijk in uitziend wachten en verwachten tot haar einde toe. Maar haar hoop is niet beschaamd. Op haar ziekbed is het alles vervuld wat aan haar was toegezegd. Zij heeft mogen neerliggen in de volle verzekering van haar zaligheid, de armen uitgestrekt naar boven en juichend om het heil voor haar bereid: “Hij is gekomen, Hij is gekomen”. Zo is ze heengegaan, en weer is gebleken hoe bij de Heere uitkomsten zijn tegen de dood voor een volk dat op Hem wacht.’
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 2020
Oude Paden | 64 Pagina's