Geborgenheid
Paulus aan de gemeente der Thessalonicenzen, welke is in God onze Vader en de Heere Jezus Christus. II Thess. 1 : 1
Met betrekking tot het doel en het ontstaan van de tweede Thessalonicenzen-brief zijn allerlei vragen te stellen, waarover de geleerden het niet met elkaar eens zijn. Wij laten alle kwesties zoveel mogelijk rusten en zullen trachten de inhoud van deze brief zo goed mogelijk te verstaan. Wanneer het mij gelukken mag, deze brief iets nader bij uw en mijn leven te brengen, zullen deze uitleggingen haar doel bereikt hebben.
Paulus richt dit schrijven tot de christelijke gemeente te Thessalonica, een stad in Griekenland, waar de apostel op zijn tweede zendingsreis het evangelie verkondigde (Hand. 17:1—9). Ja, dat zouden w ij zeggen: de christelijke gemeente. Paulus gebruikt echter dat woord „christelijk", dat in onze dagen zulk een goedkoop en wéinigzeggend woord geworden is, nooit. Hij zegt het 154 altijd veel positiever. Een werkelijk christelijke gemeente is voor hem een gemeente, die in Christus is. En wie in Christus is, die is vanzelf ook in God de Vader. Gij zijt van Christus en Christus is van God (I Cor. 3 : 23). Daarom adresseert Paulus: aan de gemeente der Thessalonicenzen, welke is in God onze Vader en de Heere Jezus Christus. Omdat God in Christus Zijn hand op deze mensen gelegd heeft, zijn ze in Hem en in Zijn Zoon Jezus Christus geborgen. Dat is hun enige, hun laatste geborgenheid.
Dit is nog altijd de enige en laatste geborgenheid. Wij leven in een wereld, waarin de mens niet meer weet waar hij zich bergen moet. Hij moet zich beschermen tegen zijn eigen uitvindingen. En het beangstigende is, dat hij zich daar niet afdoende tegen beschermen kan. Zo ooit, dan is het in onze dagen duidelijk, dat er in deze wereld geen werkelijke geborgenheid is.
Paulus spreekt van een geborgen-zijn in God de Vader.
Maar ach, is dat niet een algemeenheid, een stichtelijk zinnetje, waar we in de praktijk van het leven geen van allen mee uitkomen? Want wat wil dat eigenlijk zeggen, dat God Vader is? Dr. Koopmans heeft gezegd, dat het Vaderschap Gods in een tijd als de onze het „stuk" is, waar we de meeste moeite mee hebben. Dat God een wijs en liefdevol Vader is, dat is van onszelf uit niet te geloven in een wereld van oorlogen en geruchten van oorlogen. En ach, is het ook in ,,gewone" tijden niet reeds zó, dat ieder op een gegeven tijd in zijn leven te maken krijgt met de honende schampere vraag, die van buitenaf en van binnenuit aan hem gesteld wordt; „Waar is nu de vaderlijke goedheid en wijsheid Gods? Is dat een liefderijk Vader, die u het liefste dat ge bezit, ontneemt, en die afbreekt, wat gij met zoveel zorg hebt opgebouwd?"
Terecht heeft Dr. Koopmans er met nadruk op gewezen, dat wij van het Vaderschap Gods dan ook alleen maar kunnen spreken van het geloof in Christus uit. Alleen in de Zoon Zijner liefde heeft God Zich als Vader geopenbaard. Alleen bij het kruis van Golgotha is het te geloven (niet te zien!), dat God onze Vader is. Want alleen daar leren we verstaan, dat wij Zijn kinderen zijn. Verloren zonen, die Hij uit ontferming weer bij Zich in huis genomen heeft.
Wanneer de Kerk in het eerste artikel van haar Credo belijdt: Ik geloof in God de Vader, bedoelt zij daarmee dan ook geenszins te zeggen, dat God zonder meer de Vader van alle mensen is (de Alvader, zeggen de heidenen), maar dat Hij de Vader is van de Zoon en alleen zó onze Vader.
Vandaar ook dat Paulus, wanneer hij de gemeente te Thessalonica aanspreekt als een gemeente, die geborgen is in God onze Vader, in éne doorschrijft: en in de Heer e Jezus Christus.
Niet zonder reden noemt de apostel Jezus Christus de Heere. In onze wereld zijn we afhankelijk van allerlei heren. Wij hebben wel eens de indruk, dat de grote leidslieden der volkeren de gang van het wereldgebeuren — en daarmede de loop van ons persoonlijk leven — bepalen. Dat houdt de grootst mogelijke onveiligheid en onzekerheid in. Doch neen, eigenlijk zijn die wereldse machthebbers niet degenen, die de ontwikkeling der dingen in hun hand hebben. In de Schrift wordt gerekend met — wat Paulus in deze zelfde brief noemen zal — „de duistere achtergrond der dingen". Er zijn satanische machten, die hun werking ten uitvoer brengen in duivelse openbaringen der zonde als oorlogen en revoluties. Zij zitten er achter. Heet de boze niet „de overste dezer wereld"? Hierop zal Paulus doelen, als hij in I Cor. 8 schrijft, dat er „vele goden en vele heren zijn".
Niets geeft een gevoel van groter onveiligheid, dan de wetenschap, een prooi en speelbal van duivelse machten te zijn.
Wij weten niet, waar wij ons bergen zullen voor de aardse en bovenaardse — of liever ondergrondse — machthebbers. De enige geborgenheid is de geborgenheid in de éne Heer, die door Zijn kruis over alle boze machten heeft getriomfeerd (Col. 2: 15).
Paulus schrijft aan een gemeente, welke is in God de Vader en de Heere Jezus Christus. Wie tot die gemeente behoort, heeft deel aan deze laatste geborgenheid. Voor hem gaan de oude psalmwoorden weer leven: „Hij verbergt mij in het verborgene Zijner tent" (Ps. 27 : 5). „Gij zijt mij een toevlucht geweest, een sterke toren voor de vijand. Ik zal in Uw hut verkeren in eeuwigheden, ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene Uwer vleugelen" (Ps. 61 : 4, 5).
Dat is alleen waar in Christus.
Maar in Hem is het dan ook ja en amen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1965
Kerkblaadje | 8 Pagina's