Tot Mijn Vader - Uw Vader.
Ik vaar op tot Mijn Vader en uwen Vader, tot Mijnen God en uwen God. Johannes 20 vs. 17.
Is er antwoord op de vreeselijke vraag des Heeren : Mijn God, mijn God, waarom hebt «'ij mij verlaten"? Ons Avondmaalsformulier geeft dat heerlijke antwoord: opdat wij tot God zouden opgenomen en nimmer van Hem verlaten worden. En onze Catechismus geeft als vrucht van dien strijd de uitlegging van het eerste geloofsartikel: Dat de eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die hemel en aarde en al wat er in is uit niet geschapen heeft, ook dezelve nog door Zijn eeuwigen Raad en Voorzienigheid onderhoudt en regeert, om Zijns Zoons Christus wil mijn God en mijn Vader is. En dat berust wederom op een woord des Heeren Jezus, dat Hijzelf na Zijne opstanding en overwinning door de zwakste der vrouwen bekend liet maken aan nog zwakker mannen, als een woord, dat nog heden de sterkte vermenigvuldigt dengene die geen sterkte heeft, een woord, dat hemel en aarde verbindt en den afgrond dempt, een woord, dat al onze zwakheid beschaamt en de booze influisteringen van den vorst der duisternis te niet doet, alle kreten van twijfel, ongeloof en bestrijding uit den afgrond doet zwijgen, het woord Johs. 20 VS. 17b gesproken tot Maria Magdelena. Het is na de opstanding. De Heere heeft Maria Magdelena, toen ze worstelde met alle machten der duisternis en overmand was door vrees en droefheid, bij haar naam geroepen en haar gered. Ze had Hem herkend, ze had geroepen: Rabbouni; ze wilde Hem te voet vallen. Hem vasthouden, dat Hij nooit meer wegging; want ze had Hem nu weer. Maar de Heere zeide: Raak Mij niet aan, d.w.z. houd Mij niet vast! Nu kon dat niet. Nu kon de ongestoorde, volledige gemeenschap niet worden gesmaakt. Nog was Hij niet opgevaren naar den hemel, om aldaar plaats te bereiden en al de Zijnen tot Zich te nemen. Dat moest wachten. Het was ons goed, dat Hij wegging. De menschelijke natuur van Christus had haar werk verricht, in de diepste vernedering. Nu gaat Hij weg. Hij denkt wel om de Zijnen en laat ze niet alleen hier, zonder houvast, zonder troost en licht. Hij zendt Zijn Woord. Dtiartoe heeft Hij geleden, is Hij gestorven en opgewekt, opdat Zijn Woord zou bestaan.
Dat Woord zendt Hij nu door Maria Magdalena. Een zwak schepsel, eene der zwaksten. Uit haar waren zeven duivelen uitgeworpen. Men heeft daarvan gemaakt, dat zij een bijzonder lichtzinnig leven zou geleid hebben, dat zij dezelfde zou zijn als de groote zondares, die den Heere Jezus zalfde in 't buis van Simon den Farizeér. Daar weten we niet van. Maar dit weten we, dat zulke toestanden als bezeten zijn van den duivel, er niet zijn zonder onze schuld en zonde. Hier is 't de oneindige ontferming en de almachtige liefde des Heeren geweest, die uit zulke macht der duisternis heeft verlost en de banden des doods heeft verbroken. En waar deze ziel nu weer verzonken ligt in de macht des doods, komt de Heere Jezus wederom met groote macht. Hij verbreekt de werkingen van den booze, die haar wil doen verzinken in twijfel en ongeloof. Aan haar verschijnt Hij het eerst. Hij is niet gebonden aan den sterke. Hij zendt zijne boden uit naar hetgeen zwak, nietig, ellendig is. Hij maakt die zelf tot boden, opdat ze Hem alleen zouden roemen en prijzen en eeren. Die Maria Magdalena mag niet genieten in vleeschelijke, zichtbare nabijheid des Heeren, zooals velen het zouden willen en het hoogste achten, maar niet met het Woord tevreden zijn en dat verder brengen. Ga heen, zeg tot Mijne broederen.
Tot wien? Lezen we goed? Wie zijn dat? Ja dat zijn zij, die vele groote woorden hadden, maar die toen 't er op aan kwam niet één uur met Hem konden waken, en die allen waren weggeloopen in Gethsemané, zich allen aan Hem hadden gestooten en ontrouw waren geweest. V^'^elke schande voor Hem tegenover Zijne rechters, tegenover Zijne vijanden: niet één van de discipelen was Hem trouw ; en de discipelen die zoo dikwijls het grootste woord had, die Petrus, had uitdrukkelijk gezegd : Ik ken Hem niet. Petrus had zich Zijner geschaamd.
En nu nog: welk ongeloof 1 Wat geloofden Petrus en Johannes toen ze in 't graf gingen ? Wat Maria gezegd had : dat Hij gestolen was; want ze wisten nog de Schrift niet, dat de Heere uit de dooden moest opstaan. Daar dachten zij niet aan, en wat de Heere hun Zelf voorzegd had, dat hadden ze ook vergeten.
Hoe zal de Heere ze noemen ? Discipelen ? Dien naam waren ze niet eens meer waardig. Wat hadden ze van Hem geleerd? Maar de Heere zpgt nog heel iets anders: Hij noemt ze broeders. Ja, Hij schaamt Zich niet, hen broeders te noemen, hen, die zich zóó aan Hem bezondigd hadden? Broeders ? Mooie broeders! Die zoo doen I En toch Hij de eerstgeborene onder vele broederen. Hij, de Meester, noemt ze broeders na al wat er gebeurd is. Ja, juist na dat alles. Want wat scheiding maakte, dat alles, waardoor Hij en wij uit mekaar liggen, men zou haast zeggen : voor eeuwig, juist dat alles is verzoend, Hij heeft er onder geleden, Hij heeft het gemaakt tot Zijn schuld, tot Zijne zonde, en nu zijn het geen vreemden maar broeders en zusters, aangenomen uit vrije eeuwige ontferming. Hij, de eerstgeborene, wij de broeders, en we mogen tot Hem opzien als tot onzen oudsten broeder, die onzen naam wil dragen.
Hij schaamt Zich niet, hen «broeders» te noemen, evenals Jozef zich voor koning Farao niet schaamde wegens zijne broeders, ofschoon ze hem dat alles gedaan hadden, en ofschoon ze wegens hun beroep in de oogen der Egyptenaren tot het minste volk behoorden; maar integendeel bewerkte hij, dat hun het beste land gegeven werd voor hunne kudden.
Zoo noemt Hij nu Zijne heele Gemeente. Zoo noemt Hij ook ons. O, welke twisting hier op aarde, welke haat en nijd I Zelfs onder de broeders naar het vleesch, en zelfs onder de broeders naar den Geest, die naar éénen Christus genoemd worden, één geloof, één Heere belijden, hoe kan het daar onbroederlijk toegaan! Als het naar ons gaat, dan komt er niets van terecht, — o, laat ons dat belijden voor God en er voor in de schuld vallen voor den Allerhoogste! — o, hoe zijn wij tegenover den broeder en de zuster en tegenover Hem, den Heere Jezus, hoe menigmaal hebben we gezwegen, hebben we niet getoond, dat we de Zijnen waren, — en hier spreekt Hij toch van broeders.
Niet opdat Hij nu voortdurend weer bij hen zou zijn als vroeger, 't Waren maar oogenblikken néi de opstanding, dat Hij Zich lichamelijk vertoonde. Zijne Gemeente zal wandelen in geloof. Hij zal opvaren, en dan zullen ze door Zijn Geest die geheel andere, geestelijke aanraking hebben, die blijvende zal zijn, totdat het geloof overgaat in aanschouwen.
Hij vaart op. Dat moesten ze zeggen. Hij ging heen tot den Vader. Hij, Die hen nu broeders noemt, gaat heen tot den Vader. — Het oude is voorbij, het is alles nieuw geworden. Hij wil opvaren. En dat is niet eene zaak tusschen Hem en den Vader alléén. Daar zijn ook zij in betrokken. Ik ga heen tot den Vader. Ik vaar tot Hem op. Hij, hun broeder. In Hem zullen zij ook boven reeds vertegenwoordigd, reeds aanwezig zijn. Zij hebben hun oogen af te wenden van 't aardsche, niet aan te merken de dingen die gezien worden, maar te gelooven. Hij, onze broeder, is in den hemel. Hij houdt daar onze zaak vast in handen. Hij staat er borg voor, dat het alles goed zal gaan. En Maria en de broeders znllen zich niet laten terneerslaan door de werkelijkheid die voor oogen js, zullen die werkelijkheid niet aanvaarden en daarover capituleeren, maar de oogen richten daarheen, waar alle heil is.
/ Wordt vervolgdj L.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1925
Kerkblaadje | 4 Pagina's