„Moeten” En „Mogen.”
Er was nog eene opmerking van Dr. de Lind van Wijngaarden, die we niet onbeantwoord wenschten te laten. Wij hadden geschreven :
„En wanneer dan de bange vraag des „harten komt: Mag ik dat wel aannemen en „gelooven — zoo hebben wij van Gods „wege te zeggen, dat het niet slechts mag, „dat het moet, dat het een heilig gebod „Gods is: Wendt u naar Mij toe en wordt „behouden, alle gij einden der aarde. In j„zoover is er sprake van een „moeten." „Wij mogen eene ziel niet in den waan „laten, dal het niet zoo erg is, al is zij nog „niet bekeerd, dat een mensch dat toch niet „helpen kan."
Hierover zegt Dr. de Lind van Wijngaarden :
„De opmerking, dat wij eene ziel niet in „den waan mogen laten, dat het niet zoo „erg is, al is zij nog niet bekeerd, had ge- „voegelijk gemist kunnen worden, want ik „heb nooit gehoord, dat één gereformeerde, „of één confessioneele, of één ethische of „zelfs één moderne dat leert."
Dat eenig predikant zulks uitdrukkelijk zou leeren, herinner ik mij ook niet te hebben gehoord, hoewel vooral de modernen onder bekeering iets geheel anders verstaan dan wij. Wat ik hier op het oog had, was dan ook geenszins eene bepaalde wijze van prediking bij predikanten van deze of die richting, maar het gevoelen, dat wij in ons kerkgaand publiek maar al te dikwijls aantreffen. Wel weet men en beaamt men ten volle, dat met onbekeerd blijven een voor eeuwig verloren gaan is gemoeid, maar voor het schrikkelijk zondige van ongeloof en onbekeerd blijven voelt men over het algemeen zeer weinig. Of waarom zal menu met het kalmste gezicht vertellen: „Ik ben maar een mensch midden in de wereld!" En zóó zegt men in sommige streken rond- weg: „Dat de arme hals onbekeerd is, dat kan hij niet helpen." Dat zit vastgeroest in de menschen, en daarom denken zij bij „zonde" wel aan doodslaan, echtbreken of stelen, maar niet aan ongeloof, niet aan een wandel zonder God. Hoewel men vurig de leer der verkiezing aanhangt, laat men zich door den Remonstrant opdringen die begtipverwarrende verbinding van verantwoordelijkheid en vrijen wil. Men denkt altijd : Als wij iets moeten doen, kunnen wij het ook, en als wij iets niet kunnen, mag men het ons ook niet als zonde rekenen, wanneer wij het niet doen. En daar wij nu niet tot ware bekeering en geloof kunnen komen uit ons zelven, wil men ook niet hooren, dat het ons als zware zonde gerekend wordt, wanneer wij ons niet bekeeren. Ach, dat de menschen voelden en beseften, hoe ons niet-kunnen in dezen niets anders is dan —aangeboren, ingekankerde afkeer van God - en vijandschap tegen God ! Dat men het Woord, in hetwelk de Heilige, Eeuwige God naar Zijn geopenbaarden wil ons roept om tot Zijne genade te komen, niet gering achte ! Wij hebben hier te doen met waan-ideeën, met vaische gevolgtrekkingen, die de mensch uit de ontzaggelijke waarheid der verkiezing trekt om zichzelf te handhaven, en die de prediking, de vermaning, de vertroosting uit Gods Woord, lam slaan, die er in blijven, hoezeer er ook tegen geijverd wordt.
En dit is nu mijn bezwaar aangaande het woordje „mocht," dat het zoo dikwijls, zij het dan ook door den prediker volstrekt niet bedoeld, medewerkt om dat wanbegrip te versterken. Niet, dat ik zou willen zeggen: Het mag nooit gebruikt worden. Zegt men het in eenvoudigheid, om een teer gevoelden wensch uit te spreken, dan kan het opzijn plaats zijn. Maar er liggen voetangels en klemmen. Laat mij een kras voorbeeld geven: Zal een vader tot zijn leugenachtigen zoon zeggen: Mocht gij toch eens met dat liegen ophouden ! Als hij niets meer zegt, als hij niet met heiligen ernst onvoorwaardelijk het negende gebod handhaaft en daarbij wijst op Hem, in Wien de vervulling van dit gebod te vinden is, dan gaat het hem nog als Eli. En zoo zijn er vele dingen, die, hoewel enkel en alleen door Gods souvereine en vrije genade geschiedende, toch binnen onze verantwoordelijkheid liggen, terwijl andere daar buiten blijven. God zal ons nooit tot verantwoording roepen, omdat wij niet altijd in de volle ruimte hebben kunnen staan voor ons gevoel; maar wel zal Hij ons kastijden, wanneer wij ongeloovig geweest zijn en ons niet in de benauwdheid aan Hem hebben toevertrouwd, wanneer wij, hetzij uit wereldzin van Hem ver zijn gebleven, hetzij uit eigengerechtigheid den Zoon ongehoorzaam zijn geweest en ons niet als verlorenen en goddeloozen enkel aan den Christus hebben gehouden. De Schrift zegt I niet: „Mocht gij nog eens uwe ongerechtigheid kennen!" maar: Ken uwe ongerech- ! tigheid. Zij zegt niet: „Mocht gij nog eens ' komen te gelooven," maar: „geloof het Evangelie !" Door het woordje „mocht" krijgt menigeen onwillekeurig den indruk, dat hij zich het „bekeert u!" niet hoeft aan te trekken, tenzij dat God hem met eene stem uit den hemel apart roept; of dat hij het met het Woord der genade niet mag wagen, tenzij hij zich als iets bijzonders gevoelt. Zóó wordt de ernst van het getuigenis verzwakt, en wederom wordt in den grond der zaak van het genadeverbond een werkverbond igemaakt; men wil niet als een goddelooze [gerechtvaardigd worden, maar als zulk een, )die „mag," die er recht op heeft.
Daarom zij men heden ten dage wel voorzichtig met het woordje „mocht." Men 1 lette er wel op, hoe weinig men het in de (Schrift vindt. Het kan op zijne plaats zijn, als erkenning van Gods vrijmacht en souvereiniteit, en zóó wordt het ongetwijfeld door menigeen in oprechtheid gebruikt; maar in den mond van velen is het — men vergeve mij de uitdrukking — een vroom stopwoord geworden ; bij velen beteekent het eene verzwakking van den ernst en de kracht van Gods getuigenis en eene handhaving van zichzelven tegen dat getuigenis in onder den schijn van orthodoxie en nederigheid. En ook de ware erkenning der souverei
En ook de ware erkenning der souvereiniteit Gods behoeft zich niet te uiten in eene voortdurend gebruiken van woorden als „mogen" en „mocht," maar daarin, dat wij beven voor het heilig Woord onzes Gods, en daarin, dat in onze prediking en in al ons leven en doen, niet wij, ook niet -wat wij door Gods genade hebben of ge- -worden zijn, maar Gods Raad, Zijn werk -in Christus Jezus, Zijn recht. Zijne gerechtigheid in het middelpunt staat. W. L.
W. L.
CORRIGENDUM. In ons stuk „Hoe wordt een verslagen
In ons stuk „Hoe wordt een verslagen hart gefroost", moet met de woorden: „Mocht het dan u enz." een nieuwe regel beginnen. Ook leze men daar voor dan: aan.
Ook leze men daar voor dan: aan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 januari 1911
Kerkblaadje | 4 Pagina's