�Hondemastate"
Vervolgverhaal
i),'\ klein kwartier later zag hij haar Sleden knipperen. Toen gingen de inauwe ogen open en keek Lucie ver- ™*rd rond. De blik viel op haar *• „Waar ben ik?" stamelde zij.
»to het ziekenhuis, kind", antwoord- "iJ met omfloerste stem. „Alles wel". - ja. de dijk". Het ongeluk kwam «• nu duidelijk voor de geest. En Wert °^^^"^ de vraag, die verwacht jer?.; '^^^^ <^is zo pijnlijk was: „Moe-
Uet^ Adrigem slikte iets weg en zei j,, ^^smoorde stem: „Moeder is ook ii3jj,"^iekenhuis, maar zij gaat straks
oe^T'f ^^'^ ^^" ^^^ °P ^^ dokter en laar K • ^^^ ^^^^ hadden afgewend en ttilrio «Wcle ^"^"^ stonden te staren, waar de zon op de tuin brandde.
,,Dokt, er, u verbergt wat voor mij". »aarh, '-ucie. „ „Zegt u mij alstubeUeft de >eid. Vader, is moeder... is mams • dood? Van Adrigem boog het hoofd; de beide anderen zeiden niets. „Dood!" kreet Lucie. „Neen, dat kan
„Dood!" kreet Lucie. „Neen, dat kan niet". Zij snikte wanhopig. De zuster keek de dokter aan.
„Laat maar even begaan", zei deze zacht. „Straks een kalmerend middel. En dan een slaappil". Vervolgverhaal ennjK-
Met grote passen verdween hij uit het vertrek, in één van de corridors de directrice ontmoetend, wie hij vertelde, dt de dochter van Van Adrigem tot bewustzijn was gekomen. Ernstige gevolgen van het ongeluk zou zij niet hebben.
Zo werd dominé Fottema op de hoogte gebracht. „U moogt er wel even heen, dominé.
„U moogt er wel even heen, dominé. Maar maak het kort".
Hij knikte haar begrijpend toe en liep schoorvoetend naar het zaaltje, waarvan hij het nummer wist. Nadat hij zachtjes de deur had geopend bespeurde hij alleen de zuster, die, hem ziende, het vertrek verliet.
Hij was alleen met Lucie, die weer hevig schreide, toen zij hem zag. Hij vatte haar hand zonder een woord te zeggen.
e zeggen. 't Was zeker enkele minuten later, toen hij zacht opmerkte: „Kind, ik weet niet wat ik zeggen moet. Alleen: onze God zij met je. Hij troost als een moeder troost". > -O
HOOFDSTUK IV
„Hij heeft weer eens een bui", fluisterde het meisje een ambtenaar in het oor. De man keek naar Jochem van Adri
De man keek naar Jochem van Adrigem en haalde lichtelijk de schouders op. „Niks van aantrekken", fluisterde' hij
„Niks van aantrekken", fluisterde' hij terug, „'k Heb het ook al gedacht. Zeker met het verkeerde been uit bed gestapt of ruzie met zijn vrouw gehad".
Niks van aantrekken! Ja, hij kon gemakkelijk praten, dacht het meisje. De bui betekende, dat er die hele dag, en zeker niet de hele morgen, geen woord gezegd mocht worden dan strikt voor het werk noodzakelijk was. Anders geen grapje, geen gelach. Want dan kreeg je van de chef, die in een slecht humeur was, de wind van voren. Neen, dat was niet mooi meer.
Inderdaad had de ambtenaar gelijk: 't was die morgen bij Van Adrigem thuis weer uiterst onaangenaam geweest.
Voor de zoveelste maal had zijn vrouw hem verweten, dat hij wel een prul moest zijn. Nu al jaren werkte hij op het departement. En promotie? Ho maar. Nu ja, hij had het gebracht tot chef van een kleine afdeling, vijf man personeel (hijzelf inbegrepen) en verder zou hij het wel niet brengen. Dat geloofde hij trouwens zelf ook, al begreep hij niet, waarom hij telkens werd gepasseerd.
Jochem van Adrigem bladerde verstrooid en humeurig in de stukken op zijn bureau. In werkelijkheid voerde hij niets uit. Tegen zijn gewoonte, want hij was ontegenzeggelijk een hard werker. Maar zijn hoofd stond er nu niet naar. Zijn gedachten waren bij de scène,
Zijn gedachten waren bij de scène, die morgen, met Suze, die hem weer eens verweet, dat hij geen promotie maakte. Maar daarover ging het per saldo niet. Dat kon haar niet schelen. Tot haar kennissen zeide zij toch steeds dat haar man referendaris op het departement was. Er was niets van waar. Hij was ettelijke graden lager in rang. Maar van haar positieve leugen bloosde zij niet eens. Zij had het al zo vaak gezegd, dat zij het zelf ging geloven.
Neen, promotie op zich liet haar koud Maar promotie hield hoger salaris in en voor geld was zij hoogst gevoejig.
„Ik kan het toch niet helpen, dat ik geen promotie maak", had hij die morgen weer eens nijdig uitgeroepen.
„Dat kun je wel", had zij teruggeraasd. „Je bent een nul. Je praat niet van je af. Een sul ben je. Je vindt alles maar goed".
Zij had hem weer eens diep vernederd. Gelukkig waren zij alleen aan het ontbijt geweest. Lucie, de jongste, was al na,ar school. En Helena, zijn oudste, en Hermien, zijn middelste dochter, waren nog niet beneden. „Je moet eens van je afbijten", had
„Je moet eens van je afbijten", had zij hem toegebeten. „Je bent nodig aan salarisverhoging toe. Of dacht je soms, dat ik het geld niet kon gebruiken?"
Ja, dat kon zij zeker, overwoog hij. Zij had veel geld nodig. Overwogen huishouden kon zij niet. Een dubbeltje omkeren vóór zij het uitgaf was taboe. Zij was in één woord verkwistend, koopziek. Op het eten bezuinigde zij zoveel mogelijk; 't was thuis heus geen vetpot, dat was hij vroeger anders gewend. Maar gasten ontvangen en die goed onthalen, daarvoor stond zij bekend. En kleren, hup maar. De beide dochters waren niet anders, al moest hij toegeven, dat de ergste op dat punt Heleen was.
't Was waar, dat hij niet bepaald een dik salaris had. In particuliere bedrijven was wel iets meer te verdienen. Maar zijn vrouw (hij had het haar zo vaak gezegd) vergat, of wilde er niet aan, dat hij een rijksbaan had, waaraan pensioen verbonden was. Kom nu eens in het particuliere bedrijf! Nu ja, er was een heel goed bedrijf in Twente, dat voor zijn personeel een verzekering had afgesloten, zodat het op de oude dag een pensioentje had. Misschien waren er nog enkele van die bedrijven. Maar al met al kwam het hierop neer, dat je, als je oud was geworden, aan je lot werd overgelaten. Je kon op een houtje bijten, als je kinderen niet bijsprongen. En dan weet je het wel. Ja, wettelijk moesten zij het doen, maar als er nu niet was? Dan verviel je in de armenwet, die ook maar een fooi betaalde. Je leed fatsoenlijk armoe. En nu had hij dan toch maar pensioen, als hij vijf en zestig werd. Bovendien liep er een, zij het niet al te hoog, levensverzekering, die ook soulaas bood. Maar er hielp geen praten tegen. Hij was een nul en een sul, dat hij niet meer verdiende De scène van die morgen (het was er
De scène van die morgen (het was er van weerszijden heftig toegegaan) zat hem dwars, meer dwars dan anders het geval was. Wat moest hij er toch aan doen?
Hij was de vorige dag uit Zeeland teruggekeerd. Dat was feitelijk de aanleiding tot de scène geweest. Was hij er maar niet heengegaan. Maar ja, dat ging toch ook niet. Zelfs Suze was het met hem eens geweest. Als daar plotseling een rouwkaart komt, dat je schoonzuster, de vrouw van je broer, door een „noodlottig ongeval" is overleden, dan kun je toch niet volstaan met een briefje van rouwbeklag te zenden, te meer niet, waar er onder gedrukt was, dat de ontvanger werd genodigd. Aanvankelijk had Suze ook mee willen gaan. Ze was nieuwsgierig naar wat er nu aan de hand was geweest. Tja, Janny van Albert was zwak en ziekelijk geweest, een zwak hart en zo, maar ze was overleden door een „noodlottig ongeval". Wat kon dat nu zijn? Van de trap gegleden of zoiets? En toen was van schrik het hart blijven stilstaan?
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1967
Eilanden-Nieuws | 10 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1967
Eilanden-Nieuws | 10 Pagina's