In het zichi van de Lange Jan
De schoonste maand — Gods trouw — De mensen bederven het schoon.
'Omstreeks deze tijd kan ons de wereld volmaakt schijnen, zuiver, zondoorschenen, verstild en smetteloos. Er ligt een «Üding over alle dingen in de prachtigste van onze maanden, in Van een weldale brand door- :en, ligt de beichte aarde te ren, te zwellen eii te spreken ove
eii te spreken over de grootheid van God Die het gelaat van het aardrijk heeft vernieuwd. De adem van de gedreven winden gaat over de akkers. Mes is uitgebarsten in uitbundige groei en schitterende bloei.
WIJ moeten nu onze ogen openen en alles op ons in laten werken. De schoonheid van de meimaand is zo kort, zoals al het levende hier op aarde maar voor een kleine tijd is. Zien wij ont- •rd de meidoom bloeien en hebben aan de mooie trossen geroken en . geur diep ingeademd? Hebben wij [gezien naar de fiere kastanjes met de achtige kaarsenkoepels? Hebben wij !t bewondering de gouden regen zien ngen aan de ranke takken?
-j gouden-regen als uit goud gedreven faalt in de pracht der blauwe 1 voorjaarslucht,
J lila trossen der seringen beven, iwogen door een lauwe lentezucht. I paars-en-goudgewiekte vlinders zweven
zweven bonte bloemen aan de steel ontvlucht, — die 't aanschouw, gevoel,
die 't aanschouw, gevoel, dat zó te leven [loon van God, is wonderbaar genucht.
[loon van God, is wonderbaar genucht. 't gras gestrekt, de handen
saamgevouwen er achter 't hoofd, waarin mijn r ogen branden pxi staren naar die schoon
pxi staren naar die schoongedroomde landen, Ie achter 't wereldse,
\ ondoorgrondlijk blauwen, Borleeft mijn ziel, door zonden f onontwijd, ps levens lust en hoogste heerlijkheid.
Dit gec^cht van Frans Bastiaanse noemt men tegenwoordig geen poëzie " leer; dat is ouderwetse romantiek. Wij oeten de dingen bij de namen zeggen. Een gouden-regen is slechts een boom, die trosjes gele bloemen draagt. Straks verwelken die bloemen weer en het is afgelopen. Wij moeten daar zo'n drukte niet van maken. Je moet de dingen niet mooier maken dan ze zijn en maakt maar verzen over de „rotheid" van alles wat rondom ons zich afspeelt. Dat is de leuze van onze tijd. Dit laten we ^ioren in onze woorden, dat laten we *^ien in onze foeilelijke schilderijen en ' dat zetten wij als letters op het papier.
Wij moeten niet meer ontroerd worden; het leven is hard en wij leven maar één keer; word maar niet sentimenteel, enz.
God moet doodgezwegen en Zijn werken verzwegen. Elk voorjaar opnieuw betoont de Heere Zijn grootheid en almacht en wijst Hij ons er op, dat Zijn verbond van geen wankelen weet; zomer en winter worden door Hem bereid. Niemand verandert hier iets aan. Alleen de mens kan het schone vernielen. Het geld moet de boventoon voeren om het geld moet alles draaien. Weg met die meidoorn! Weg met die schone struiken! Zij brengen perevuur in onze vruchtbomen en dat moet niet en dat zal niet. De meidoorns opruimen, en wij zullen geen perevuur meer zien. Zou dat waar zijn? Kon men niet eens
Zou dat waar zijn? Kon men niet eens even aanzien, eer men tot dat vernielen overging? Misschien zullen deskundigen hun schouders ophalen over deze naïeve gedachten. Dat kan, maar als kind vond je het al zo verschrikkelijk, dat de hele beestenstapel geslacht werd omdat er mond en klauwzeer was ontdekt. Ik zie de geslachte beesten nog hangen op de dorsvloer. Weg met die ziekte! Alles dan maar dood. En hetzelfde gevoel heb ik, nu ik hoor van het opruimen van de meidoorn.
Het kan best zijn dat er geen andere weg mogelijk is. Dan is het harde noodzaak. Zo gaat er op alle terrein veel schoons verloren. Maar dóór het vandalisme van de mens zal de sprake van God blijven klinken, elk jaarseizoen opnieuw. Omdat Zijn trouw gestand blijft en omdat Hij de wereld bestuurt. Hij heeft alle dingen schoon gemaakt, maar wij'kurmen niet anders dan bederven. Na de korte, schone meimaand komt
Na de korte, schone meimaand komt de volle zomer, opdat alles zal groeien en rijpen tot voedsel voor mens en dier. Dit is de tijd, wen alle boterbloemen
Dit is de tijd, wen alle boterbloemen al haast verdrinken in de groene zee, die stijgt en stijgt, tot gras en
bloemen mee de felle zeisen plots ten dode doemen.
de felle zeisen plots ten dode doemen. De morgen staat al dadelijk in brand van harde vaste kleuren in de zon; alom een zelfde doodse groen verwon het lentespel van kleuren velerhand. En 's middags is het, of de hete dag bezwijmt in eigen gloed, het blauw wordt grijs, en langs de velden gaat een
en langs de velden gaat een vreemde wijs, alsof een tover over d' aarde lag. Maar d' avond is de roem van dit getij, als vorsen kwaken in de stille stromen, een eenzaam paard staat bij het
hek te lomen en koeien dromen in de late wei. Dan is het koele licht soms kristallijn van helderheid en alles staat er in zo onbewogen en zo diep van zin, alsof de dingen schone beelden zijn. Dan voelt men eerst hoe diep de , wereld leeft als 't licht blijft aarzelen en niet kan scheiden, de landen stil de grote nacht verbeiden, en d' aardgeur op de flauwe zuchten zweeft.
(Th. van Ameide) ZWERVER
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1967
Eilanden-Nieuws | 12 Pagina's