Folklore en taal!
Deze keer over de kleding. Het woord zelf werd vroeger nooit gebruikt, nu wel. Men had het over de kleêren (als zelfst. naamwoord) en over 't „ankleên" (als werkwoord): „de kinders of je eige ankleé." Wel zegt men: dat meisje kleedt netjes, d.i. de kleren staan haar goed. „Ze kleedt d'r eige" betekent: ze kan van haar verdiensten haar eigen kleren kopen.
Vrouwenkleding: We beginnen met 't hemde; het zogenaamde spinnet je om het split af te werken noemt men in G. het „naebelhuusje". Dan „den ongerbroek", vroeger meest een „ope broek", waarvoor allerlei namen waren: een ope kies, een biggegreêl, een (hoUanse) tweêpijper. Een borstrok noemde men een „slaeprok" of een „hemdrok", ook bij mannen. „Hie steekt wat achter z'n hemdrok" betekent: hij eet heel veel op. Dan volgde een „ongerief je", toegeregen met een veter; de gaatjes daarvoor heten „nistelgaetjes"; men had ook ,,liefjes" met „haekjes" en „oagjes" of met „knopjes" (knoopjes) en „knopsgaeten" (knoopsgaten). De vrouwen droegen vaak een „korsjet"; 't was vroeger mode zich goed in te rijgen; hoe duurder taille hoe mooier. In plaats van een corset droeg de vrouw ook wel een „liefgalge" van linnen, aan de voorkant met haken en ogen en opgehouden door schouderbanden. Dan gingen de nodige „ongerkeursen" aan van „flemmink", een soort baai, wit met grote zwarte strepen er in; men sprak ook van randboai beneden met een ,,uutgeschulpte" rand. Om de keursen op te houden en de
Om de keursen op te houden en de heupen te verbreden droegen de vrouwen om het middel een „keu" of „bigge", een dikke rol, soms gevuld met kaf. De bovenkleding was meestal een zwart keurs en daarover het jak of jakje,, met er aan vastgemaakt het zgn. „halfgat", dat een heel eind over het bovenkeurs reikte. Zeer ouderwets is de „filke" een vrouwejak met een klein schootje er aan. De keursen waren vroeger lang en afgezet met ,,sleepband" of „keurseband" ('t HoU. stootband.) Onder het bovenkeurs droeg de vrouw de „koossak", een vrij grote zak, waarin ze haar zakdoek, sleutels en geld stopte. In do rok was een split, het ,,sliersgat" om er by te komen. Dit woord is waarschijnlijk van sniejersgat, waarbij men bedenken moet dat „slieren" het dialec- tische woord is voor glijden. „Ze heit een goeie koossak" betekent, dat ze aardig wat geld heeft. „Zoo lange de koossak geeft hè men geen krimp". „Dat zal je wel an je koossak merke", d.i. je zult wel ondervinden, dat de inkomsten minder zijn.
's Zondags droegen de vrouwen een zwarte japon of een zwarte rok met jak, mijn moeder sprak nog van dr' Zondagse kleed, d.i. japon (vgl. Duits Kleid.) Om te werken deed de vrouw een
Om te werken deed de vrouw een „sloave" voor, 'n „blaeuwe sloave" van blauw katoen of „zusterlinnen", soms ook een sloave met een hartje, een zogenaamde smul (vooral Ouddorps). Daar spreken ze ook van 'n schorteltje, een zwart luster schortje. Om ruw werk te doen, bij 't wassen bv. neemt men een ,,baeie sloave", een voorschoot van zakkengoed.
De vrouwen en mannen droegen eigengebreide zwarte of blauwe kousen (men zag ze toch nooit); in huis droegen ze „muien" (muilen) of petoffels; de hak hiervan noemt men de klikke. Daar kon je flinke slagen mee uitdelen, als het jonge goed wat ondeugend was. Mantels waren er alleen voor de „rieke"; de burger- en boerenvrouwen sloegen een „schoermantel" om, een soort cape, ook wel pelleriene genoemd, maar meestal een grote zwarte „omslagdoek" als het koud en een kleiner ,,schoerdoekje", als het minder koud was. Men maakte ze vast met een grote „doekspelle". Soms waren die doeken nog versierd met „senielje" (chenile.)
Veel vrouwen droegen 's ochtends (soms de hele dag) een „gehackte muste" (van strut of ankergaren, 5 plakjes voor een muts) of een wollen muts, een zogenaamde „mookmuste" met keelbanden en een verhevenheid er op, met of zonder senielje, soms met een piek van veertjes er op of met lovertjes. Heeft het Streekmuseum al zo'n mookmuste? Men noemt ze ook wel „fansjons". Ik meen, dat er in Goeree nog maar twee vrouwen zijn, die ze dragen, mutsen hoger van model met een net. In Stellendam zijn er meer; daar zijn de mutsen hoger van model met een net. Een zogenaamde „floddermuste" is van wit katoen en met een gepijpt randje. Vroeger droegen de meeste vrouvren nog de ,,keuvel", een witte kap van zogenaamd ,.keuvelgoed" of „krispetielje" (Holl. naam organdie) of tule of kant. Nu is de keuvel bijna verdwenen; de ouderen hebben hem „ovveleid" en de jongeren zijn er niet meer aan begonnen. Oudere mensen en vooral nu nog in Ouddorp spreken van „den hóodoek." Zo'n keuvel bestaat uit de kop", vaak van kostbaar kant, de „voorstroake" en de „staert". Het is niet eenvoudig om hem te wassen en te strijken. Om er stevigheid aan te geven wordt er van voren „karrekas" in genaaid (dun omwoeld ijzer- of koperdraad); men noemt die de kap gingen dragen, „gienge in de keuvel"; „leie ze de keuvel of, dan gienge ze d'r uut. Als een vrouw de kap opzet, ,,stroakt ze d'r eigen op." „Ze stroakt goed" wil zeggen, dat de keuvel haar heel goed staat. Stond hij niet netjes, dan zei men: „wat 'n roar stroaksel hei joe op." Nog zegt men van een knorrige moeilijke vrouw of meisje: „'t is m'n een stroaksel."
Eerst worden de haren in een paar boogjes over het voorhoofd gekamd. In 't Goerees zegt men: ,,'t hair woordt uuterêed" en men doet het met een rêekamme (haarkam). Dan zet men een zwart kapje op 't hoofd; daar overheen komt het ooriezder of beugel met de gouwe krullen (sommige vrouwen hadden ook gouden platen op zij) en dan wordt de keuvel opgezet, waarbij de kap onder 't haar geregen wordt. Door de krullen worden de gouwe spellen met grote knopen gestoken. In groot tenue — 's Zondags èn bij gelegenheden — komen er een paar gouwe oorhangers bij, een gouwe hartespelle (broche) en een snoer (soms twee of drie) granaatkrale'n of gitten met de gouwe tunne (een tonvormig« gouden sluiting). Kleinere oorbellen noemt men klokjes. Was men in de rouw, dan droegen de vrouwen een effen witte keuvel, anders een „kante keuvel." 's Nachts droegen (dragen) de vrou
's Nachts droegen (dragen) de vrouwen een „nachtsjek" of nachtjak. De manufacturen noemt men „elletjesgoed", de koopman is de „lapjesveint". Men koopt per „eile" (69 cm) en rekent ook met een „verrei" (een kwart-el) en een „taelie" (d.i. een achtste el). Voor 'n schorte vragen de vrouvren zoveel ellen, „in azje krap meet, motter nog een taelie bie voor den band" P. DEN EERZAMEN, Wassenaar.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 18 juli 1951
Eilanden-Nieuws | 4 Pagina's