De joodse maatschappij ten tijde van Jezus' opstanding
Hoe zag de Joodse maatschappij er uit tijdens de omwandeling van Christus op aarde? Tegren welke politieke achtergronden en in welke sociale kontekst heeft het gebeuren van Zijn krulsiging en opstanding zich afgespeeld? Het is geen wonder dat die vraag telkens weer aandacht heeft getrokken. Het evangelie wijst immers niet op een tijdloos gebeuren, het gaat niet om een mythe — maar het verhaalt historie.
Onder historie wil ik in dit verband verstaan een stuk geschiedenis dat door een heel bijzonder ingrijpen van God gestempeld is. Deze historische gebeurtenissen hebben betekenis voor alle tijden en plaatsen, ze hebben echter ook geschiedkundige, dateerbare kant. Het lijdens- en paasevangelie vertoont de couleur locale van Jeruzalem en Judea zoals het er omstreeks het jaar 30 van onze jaartelling uitzag. Om de kern en-het hart van dit evangelie te verstaan is de verlichting door de Heilige Geest nodig. Een eenvoudig mens die geen flauw besef heeft van de maatschappelijke situatie waarin het evangelie zich afspeelde, kan niettemin heel goed verstaan waar het op aan komt in dat evangelie. Daarentegen kan een hooggeleerd kenner van alle archeologische en geschiedkundige gegevens die op het evangelieverhaal een helder licht werpen, toch het orgaan missen om de verkondiging van Jezus' lijden en opstanding te verstaan.
Toch is enige kennis van de maatschappelijke omstandigheden in Israël ten tijde van Jezus een niet onbelangrijk hulpmiddel bij de bijbelstudie. Het is immers zo dat heel wat aanduidingen die we'in het Nieuwe Testament aantreffen voor de eerste lezers zonder meer duidelijk waren, terwijl ze toch voor de huidige lezers nadere uitleg behoeven. Het is dus niet zonder nut eens een beschouwing te wijden aan het onderwerp: het gelaat van de joodse maatschappij ten tijde van Jezus' lijden en opstanding.
De Romeinse bezetter
Een omstandigheid waar de lezer van het Nieuwe Testament telkens op stuit is dat Israël bezet gebied was. Het land en volk van Israël was ingelijfd in het wereldwijde Bomeinse rijk. Wat dat zoal voor gevolgen had is op duidelijke wijze uiteengezet in het werkje van G. J. D. Aalders: „Het Romeinse imperium en het Nieuwe Testament".
Aan het begin en aan het einde van de evangeliën neemt een Romeinse figuur een plaats van grote betekenis in: Augustus en Pilatus. Augustus was de keizer over het gehele Romeinse rijk. In het jaar 14 werd hij opgevolgd door Tiberius. Een gebied als Judea had in directe zin weinig met de keizer te maken. Herodes de Grote bijvoorbeeld mocht zich koning noemen over het gehele Joodse land. Wel kon hij afgezet worden door de keizer wanneer hij bij deze uit de gunst viel en in de buitenlandse politiek was hij geen eigen baas.
Voor het voeren van een oorlog of het sluiten van een verdrag met andere staten was de goedkeuring van Rome vereist. Nauwlettend werd in het oog gehouden of zo'n vazalvorst zich in zijn contacten met de nabuurlanden wel geheel loyaal ten opzichte van het Romeinse rijk opstelde. In de binnenlandse politiek genoten deze koningen een zekere zelfstandigheid. De keizer greep alleen in wanneer zij door corruptie aanleiding gaven tot oproerigheden.
Judea zuchtte onder de regering van de gehate Edomitische (1) vazalvorsten en in het jaar 6 verzocht het joodse volk voortaan rechtstreeks onder Romeins bestuur te mogen komen. De geringe zelfstandigheid die het land nog onder Herodes' zoon en opvolger Archelaus had bezeten, was daarmee ook verleden tijd geworden. Van die tijd af stond Juda onder het bewind van Romeinse stadhouders (procuratoren).
De vijfde stadhouder in successie droeg de naam Tiberius Pontius Pilatus. Hij behoorde tot de hoogste ambtenaren in het rijk die aanspraak mochten maken op de eretitel „vriend van de keizer". De procuratoren hadden drieërlei bevoegdheid. Ze waren de hoogste en laagste instantie bij de rechtspraak, hadden het oppertoezicht over het innen van de belasting en voerden het opperbevel over de binnen hun ressort liggende troepen. In een stad als Jeruzalem moet Pontius wél over een cohort soldaten hebben beschikt (zo'n 600 man), dat dan rond het vaak woelige Paasfeest vanuit Caesarea werd uitgebreid tot twee cohorten.
Het Sanhedrin
In de onderworpen gebieden werd het inheemse bestuursapparaat dat de Romeinen er aantroffen zoveel mogelijk intact gelaten. Plaatselijk bestuur en rechtspraak bleven zoals zij voor de komst van de Romeinen waren. Zo bleef in Jeruzalem de Hoge Raad (Sanhedrin) bestaan. Dit lichaam was ontstaan in de dagen van vreemde overheersing, in de tijd van de ballingschap. Het was een college van 71 leden. De hogepriester fungeerde als voorzitter, de overige raadsleden bestonden uit drie categorieën: de hogepriesters (of: overpriesters), de oudsten (ouderlingen) en de schriftgeleerden.
Deze overpriesters zijn waarschijnlijk degenen die het ambt van hogepriester hadden bekleed, maar daaruit na korter of langer tijd door de procurator waren ontzet. Wellicht hoorden hier ook bij de leden van de families waaruit de hogepriesters gekozen werden, ook al hadden ze zelf dit ambt nooit bekleed. Volgens anderen moeten we denken aan de hoofden en vertegenwoordigers van de 24 priesterfamilies.
De oudsten of ouderlingen vertegenwoordigden misschien de oude, adellijke families. Dat zijn dus mensen die — in tegenstelling tot wat de aanduiding „ouderlingen" ons op het eerste gehoor doet vermoeden — geen geestelijk ambt bekleedden, maar behoorden tot de bovenste laag van de burgers.
De schriftgeleerden ten slotte waren de deskundigen op het gebied van de thora-interpretatie, de uitlegging van de wet. Zij behoorden merendeels tot de partij van de Farizeeën, terwijl de overpriesters Sadduceeërs waren.
Het Sanhedrin had niet alleen zeggenschap in de stad Jeruzalem, maar was het hoogste bestuurscollege en opperste gerechtshof van heel het joodse land. Lezen we in het boek Handelingen dat Saulus brieven van de hogepriester ontving die hem volmacht verleenden om de christenen in Damascus te vervolgen, dan beduidt dat blijkbaar dat de zeggenschap van de Hoge Raad zich ook uitstrekte tot Joden in de diaspora.
Tempelpolitie
Het Sanhedrin kon ook beschikken over een beperkte gewapende macht, namelijk de tempelpolitie, die ook werd ingezet om de Heere Christus te arresteren in de hof van Gethsémané. Uiteraard bleef de landvoogd of stadhouder boven het Sanhedrin staan, al maakten deze uit taktische overwegingen slechts spaarzaam gebruik van zijn recht om in te grijpen. Het is een punt van discussie geweest of het Sanhedrin ook de bevoegdheid had om de doodstraf uit te spreken. Het staat wel vast dat de Raad deze mogelijkheid inderdaad had waar het ging om religieuze aangelegenheden. Zo werd een heiden die het waagde de binnenste voorhof van de tempel te betreden zonder pardon ter dood gebracht. Langs de omheining van deze voorhof waren ook waarschuwingsborden aangebracht, waarop bij overtreding van het verbod de doodstraf in het vooruitzicht werd gesteld.
Nu is het echter vanuit het lijdensevangelie duidelijk dat het Sanhecbln ten tijde van Pilatus' procuratorschap deze bevoegdheid tot voltrekking van de doodstraf miste. Van Pilatus is bekend dat hij bij enkele andere gelegenheden op minder taktische wijze inbreuk heeft gemaakt op privileges die de Joden door de Romeinen waren gegund. Waarschijnlijk heeft Pilatus de bevoegdheid in dezen beknot en het Sanhedrin daarmee nog meer van hem afhankelijk gemaakt. In elk geval is het door de Heere God zo geleid dat Jezus niet alleen door het joods gerechtshof, maar ook „door de wereldlijke rechter Pontius Pilatus" verhoord en gevonnist is.
Sadduceeën
Binnen het Jodendom bestond een grote verscheidenheid. Deze leidde niet tot kerkelijke gescheidenheid, zoals wij die kennen. Maar wel zijn er duidelijk bepaalde stromingen aan te wijzen, partijen die tegenover buitenstaanders gezamenlijk wisten op te trekken, maar met de nodige rivaliteit tegenover elkaar stonden. In de tijd van Jezus' omwandeling kan niet een bepaalde groep worden aangewezen als de officiële vertegenwoordiging van het orthodoxe jodendom. Het joodse begrip orthodoxie, heeft een nogal onbestemd karakter. In wezen betekent Jood-zijn zich voegen naar de zedelijke en rituele geboden van de Thora. De enige geloofsbelijdenis waaraan het jodendom van het begin van onze Jaartelling strikt gebonden was, is het sjema. „Hoor, Israël, de HEERE onze God is een enig HEERE" (Deut. 6:4).
Er wordt aangenomen dat het land Israël kort voor Christus' geboorte een half miljoen inwoners telde. De overgrote meerderheid van de joden behoorde tot de Am-Ha'aretz, ,het volk van het land", het gewone volk.
In neerbuigende zin werd over deze massa gesproken als „de schare die de wet niet kent". Volgens de bekende schrijver Josephus (naast het N.T. onze voornaamste bron voor de kennis van de verschillende groeperingen binnen het jodendom van toen) bedroeg het getal van de Farizeeën zesduizend, dat van de Essenen vierduizend, terwijl de Sadduceeën nog minder talrijk waren.
De Sadduceeën kwamen hoofdzakelijk uit de priesterfamilies voort. Ze hadeen, mede door hun nogal hooghartige en gesloten houding, weinig contact met het volk en oefenden er dan ook geringe invloed op uit. Politiek gezien waren ze uitgesproken conservatief. Het messiaanse elan dat de Joden in brede lagen zozeer bezielde, leefde bij de Sadduceeën niet of nauwelijks. Ze verzetten zich tegen iedere vorm van omwenteling van de bestaande orde.
Ze stelden zich solidair met de bezetter op, omdat deze hen hun godsdienst in vrijheid liet uitoefenen. Onder ons staan ze vooral bekend om hun afwijzing van het voortbestaan na de dood, als ook de loochening van het bestaan van engelen en (boze) geesten. Er wordt door geleerden aan getwijfeld of de Sadduceeën op deze punten een beslist standpunt innamen. Waarschijnlijk zetten ze alleen maar vraagtekens, zonder zich te wagen aan het innemen van een uitgesproken standpunt.
Farizeeën
De bekendste groepering is die van de Farizeeën. De betekenis van hun naam is niet geheel zeker, hangt echter waarschijnlijk wel samen met het woord parasj, afscheiden. (De naam Sadduceeën wordt wel in verband gebracht met Zadok, de voorvader van de wettige priesters). Oorspronkelijk schijnen zij als een rigoristische secte een nogal geïsoleerde positie te hebben ingenomen. Later zijn het Juist de Farizeeën die groot gezag krijgen bij het volk en ook binnen het Sanhedrin de boventoon gaan voeren. De latere ontwikkeling gaat steeds meer in de richting dat het Farizeïsme bepalend wordt voor het gehele jodendom.
Volgens Josephus gaan de Farizeeën door voor een orde die de andere joden overtreft in vroomheid en nauwgezette wetsuitlegging. Hun ijver concentreert zich op de wet, het dag en nacht mediteren er over en de praktische uitoefeningervan. Dit leidt al gauw tot wetticisme en de neiging om hoofd- en bijzaken te verwarren.
Tussen Farizeeën en Sadduceeën bestond een grrote rivaliteit. Het is volgens M. Simon in zijn boekje „De Joodse secten ten tijde van Jezus" een rivaliteit tussen twee sociale klassen. - Tegenover de aristocratie van de grote priestergeslachten vertegenwoordigen de Farizeeën een soort middenstand; het is tegelijkertijd een rivaliteit tussen de functie van priester en rabbijn en daardoor ook tussen twee godsdienstige instellingen, de Tempel en de Synagoge.
Zeloten en Essenen
In de Jaren 6-7 na Christus is een zekere Judas de Galileeër in opstand gekomen tegen het Romeinse bewind. Deze revolutionaire beweging was gauw onderdrukt, maar Judas wist wel een nieuwe sekte te vormen die een gistend element ging betekenen in het volksleven — de Zeloten. Een van de discipelen van de Heere Jezus, een zekere Simon, had vroeger tot deze fanatieke sekte behoord. Hij bleef daarom de bijnaam Zelotes dragen, mede ter onderscheiding van Simon Petrus.
De Zeloten kunnen worden aangeduid als de strijdbare vleugel van het farizeïsme, bij hen werd niet slechts een vijandige gezindheid aangetroffen, neen, ze kwamen tot daden. Him politiek nationalistische ideaal was onlosmakelijk verbonden met hun religie.
Van de Essenen ten slotte was tot voor kort heel weinig bekend. Hierin is echter verandering gekomen door de zo opzienbarende vondst van manuscripten bij de Dode Zee in de buurt van Qumran. Uit deze teksten is gebleken dat zich dicht bij het huidige Qumran een soort klooster heeft bevonden, waar de sekte zich heeft teruggetrokken. Opgravingen hebben een heel gebouwencomplex blootgelegd.
Als kinderen van het licht hebben de Essenen (dat zij het zijn geweest, wordt vrij algemeen aanvaard) zich hier teruggetrokken. Ze beschouwden hun eigen, mystieke gemeenschap als de kleine rest van het ware Israël, waarover de profeten reeds gesproken hadden. Verder is geheel het volk van Israël in alle geledingen tot ontrouw vervallen. Kun naam wordt veel in verband gebracht met het Griekse hosioi (heiligen, reinen), wat overeenkomt met de door hen gevoerde pretentie? Hun geschriften maken melding van een „leraar der Gerechtigheid", maar de interpretatie van de teksten die op deze figuur betrekking hebben stuit vooralsnog op grote problemen.
Ook ten aanzien van de kwestie of er bepaalde verbindingslijnen lopen tussen de Essenen en Johannes de Doper die in dezelfde landstreek optrad, is men nog niet boven gissingen en vermoedens uitgekomen. Behalve, de genoemde groeperingen hebben er in dezelfde tijd nog verschillende andere sekten bestaan. In het bestek van dit artikel ging het mij echter slechts om de voornaamste stromingen.
En ook daarvan is slechts een schetsmatige aanduiding gegeven. Om het gelaat van de joodse maatschappij ten tijde van Christus' lijden en opstanding werkelijk af te schilderen, zal diepgaande bestudering nodig zijn. In dit artikel gaf ik slechts enkele trekken van een ruwe houtskooltekening.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 maart 1978
Reformatorisch Dagblad | 34 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 maart 1978
Reformatorisch Dagblad | 34 Pagina's